In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 23 mei 2017, waarin de Inspecteur een navorderingsaanslag in het recht van successie had opgelegd aan belanghebbende, die erfgenaam was van een erflater die in 1982 was overleden. Belanghebbende had in 1983 aangifte gedaan voor het recht van successie, maar had geen melding gemaakt van door de erflater in het buitenland aangehouden vermogen. In februari 2012 meldde belanghebbende het bestaan van dit buitenlands vermogen aan de Inspecteur, wat leidde tot de navorderingsaanslag op 10 april 2014.
Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur niet bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen, omdat de wetswijzigingen van 8 juni 1991 de tot 1 januari 1985 geldende tekst van artikel 66 van de Successiewet hun betekenis hadden doen verliezen voor overlijdensgevallen vóór 1985. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de bevoegdheid tot navorderen in dit geval was vervallen. Het middel van de Staatssecretaris, dat stelde dat op grond van het overgangsrecht het oude artikel 66 SW van toepassing bleef, werd verworpen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 704,75 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.