ECLI:NL:HR:2018:257

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
17/00646
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingstermijn erfbelasting en successierecht in relatie tot nalatenschappen van voor 1985

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de navordering van erfbelasting in het kader van een nalatenschap die voor 1985 is ontstaan. De vader van de belanghebbenden was erfgenaam van de erflater, die in 1981 overleed. In 1982 deed de vader aangifte voor het recht van successie, maar meldde hij geen buitenlands vermogen dat de erflater bezat. In 2011 meldden de belanghebbenden dit buitenlands vermogen aan de Inspecteur, wat leidde tot een navorderingsaanslag in 2013. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet bevoegd was om deze navorderingsaanslag op te leggen, omdat de wetswijzigingen van 1991 de mogelijkheid tot navordering voor overlijdensgevallen vóór 1985 uitsloten. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de bevoegdheid tot navorderen in dit geval was vervallen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten.

Uitspraak

23 februari 2018
nr. 17/00646
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 3 januari 2017, nr. 15/00598, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 14/2369) betreffende een aan
de erven van [X3]te
[Z](hierna: belanghebbenden) opgelegde navorderingsaanslag in het recht van successie. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 21 december 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:1460).
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De vader van belanghebbenden (hierna: de vader) was tezamen met twee anderen erfgenaam van [A], die in 1981 is overleden (hierna: de erflater). Ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap heeft de vader in 1982 aangifte voor het recht van successie gedaan. Daarin is geen melding gemaakt van door de erflater in het buitenland aangehouden vermogen.
2.1.2.
Op 30 december 2011 hebben belanghebbenden het bestaan van buitenlands vermogen aan de Inspecteur gemeld. Naar aanleiding daarvan is aan belanghebbenden met dagtekening 18 februari 2013 een navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd met als grondslag het aandeel van de vader in dit vermogen (hierna: de navorderingsaanslag).
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen.
2.2.2.
Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de wetswijziging met ingang van 8 juni 1991, waarbij zowel artikel 16 AWR als artikel 66 Successiewet (hierna: SW) zijn aangepast, tot gevolg heeft gehad dat de tot 1 januari 1985 geldende tekst van artikel 66 SW zijn betekenis heeft verloren voor gevallen als het onderhavige waarbij het overlijden plaatsvond voor 1985, zodat navordering slechts mogelijk was binnen twaalf jaar na dat overlijden. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de bevoegdheid tot navorderen in dit geval was vervallen.
2.3.1.
Tegen het in 2.2.2 vermelde oordeel van het Hof richt zich het middel met de stelling dat op grond van het overgangsrecht het tot 1 januari 1985 geldende artikel 66 SW van toepassing is gebleven voor overlijdensgevallen van voor 1 januari 1985 en dat latere wetswijzigingen daar niet aan afdoen. Daarom is navordering mogelijk tot vijf jaar na de datum waarop de inspecteur op de hoogte komt van de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte, aldus het middel.
2.3.2.
Artikel 5 van de Wet algemene bepalingen bepaalt, voor zover hier van belang, dat een wet door een latere wet haar kracht kan verliezen. Artikel 66 SW is met ingang van 8 juni 1991 vervangen. Op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 5.27 tot en met 5.29 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, komt aan de eerdere wettelijke regeling in een geval als het onderhavige geen betekenis meer toe. Het middel faalt.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 17/00645 en 17/00649 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 376, derhalve € 125,33, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2018.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 501.