Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
20 februari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door het Openbaar Ministerie tegen een beschikking van de Rechtbank Limburg, waarin het klaagschrift van de klaagster, die stelt dat een inbeslaggenomen personenauto haar in eigendom toebehoort, gegrond werd verklaard. De klaagster, geboren in 1993, is de vriendin van [betrokkene 1], die zonder geldig rijbewijs in haar auto heeft gereden. De Rechtbank oordeelde dat het belang van strafvordering niet langer vorderde dat het beslag op de auto werd voortgezet, omdat de officier van justitie niet kon aantonen dat de klaagster op de hoogte was van het feit dat [betrokkene 1] zonder rijbewijs reed. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat het oordeel van de Rechtbank niet begrijpelijk is zonder nadere motivering. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank en wijst de zaak terug voor herbehandeling.
De zaak betreft een klaagschrift ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, waarin de klaagster verzoekt om teruggave van de inbeslaggenomen Mercedes Benz CLK 240. De Rechtbank heeft vastgesteld dat er geen andere rechthebbende is aangemerkt en dat de klaagster redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijke toepasselijkheid van artikel 33a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat ook voorwerpen die aan een ander dan de veroordeelde toebehoren vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. De Hoge Raad vernietigt de beschikking en verwijst de zaak terug naar de Rechtbank Limburg voor een nieuwe behandeling.