Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
18 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2018 uitspraak gedaan over de overschrijding van de redelijke termijn in een strafzaak. De verdachte, geboren in Hongarije, was in voorlopige hechtenis genomen op 12 april 2012 en heeft tot 11 april 2016 in deze status verbleven. De zaak heeft een lange en complexe rechtsgang doorgemaakt, waarbij het Gerechtshof Den Haag op 14 juni 2017 een arrest heeft gewezen. De verdediging stelde dat de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding moest geven tot een strafvermindering van ten minste 25%. Het Hof heeft echter geoordeeld dat, hoewel er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, de stelling van de verdediging geen steun vond in het recht. De Hoge Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat de verwerping van het verweer zelfstandig kon worden gedragen door de overwegingen van het Hof. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar de Hoge Raad oordeelde dat de strafvermindering die het Hof had toegepast, namelijk zes maanden, niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarmee de uitspraak van het Hof in stand blijft.