In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 30 mei 2018, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De Rechtbank had eerder beslissingen genomen over de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2010 tot en met 2013.
Belanghebbende heeft in cassatie een middel voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit bleek dat het middel geen rechtsvragen opriep die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft dan ook geen nadere motivering gegeven voor deze beslissing.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad was daarmee een bevestiging van de eerdere uitspraken van de lagere rechters, en het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en is van belang voor de betrokken partijen en de rechtsontwikkeling in het belastingrecht.