In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie met nummer 18/02091. Het beroep was ingesteld door de vennootschap onder firma [B] v.o.f. te [R] tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 13 april 2018, die op haar beurt betrekking had op een verzet van [X] B.V. te [Z] tegen een eerdere uitspraak van 11 december 2017. De zaak betrof een op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit was het gevolg van het niet tijdig betalen van het griffierecht, ondanks dat de indiener van het beroepschrift op de hoogte was gesteld van de verschuldigdheid van dit griffierecht en de mogelijkheid had gekregen om te reageren op het niet tijdig betalen. De griffier had de indiener in een aangetekende brief op 21 juni 2018 gewezen op de betalingstermijn van vier weken, maar het griffierecht was niet voldaan. Een tweede aangetekende brief op 3 september 2018 bood de indiener de kans om uitleg te geven over het niet tijdig betalen, maar hier is geen gebruik van gemaakt.
De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.