In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin een naheffingsaanslag in de omzetbelasting was opgelegd voor de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012. De belanghebbende had in hoger beroep geprocedeerd tegen deze naheffingsaanslag, maar het Gerechtshof had de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Hierop heeft de belanghebbende cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, waarbij een middel werd voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd op het cassatieberoep met een verweerschrift. De belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft het voorgestelde middel beoordeeld en geconcludeerd dat het middel faalt. De gronden waarop dit oordeel is gebaseerd, zijn gelijk aan die in een eerder uitgesproken arrest in een andere zaak met nummer 18/00923, waarin dezelfde partijen betrokken waren.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank in stand zijn gebleven.