Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 29 mei 2018, nr. 17/00330, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 31 januari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de niet-betaling van het griffierecht door de belanghebbende, die een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan. De belanghebbende had een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen ingediend, vergezeld van een betalingsspecificatie van zijn WAO-uitkering voor de periode van 1 april 2018 tot en met 30 april 2018. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende niet voldeed aan de criteria voor betalingsonmacht, zoals uiteengezet in de brief van de griffier van 23 augustus 2018.
De griffier had de belanghebbende ook gewezen op de gevolgen van het niet tijdig betalen van het griffierecht, namelijk dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard zou kunnen worden. Ondanks een aangetekende brief van de griffier op 28 augustus 2018, waarin de belanghebbende werd herinnerd aan de verschuldigdheid van het griffierecht, heeft de belanghebbende geen betaling verricht. Ook na een tweede aangetekende brief op 1 oktober 2018, waarin de belanghebbende werd uitgenodigd om te reageren op de niet-tijdige betaling, heeft hij geen gebruik gemaakt van deze gelegenheid.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door vice-president G. de Groot, als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 21 december 2018.