In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een internationale echtscheiding. De man, verzoeker tot cassatie, en de vrouw, verweerder in cassatie, waren betrokken bij een geschil over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in het kader van hun echtscheiding. De vrouw had incidenteel cassatieberoep ingesteld, waarbij zij de ontvankelijkheid van het beroep van de man betwistte. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag, die de basis vormden voor het cassatieberoep.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de man niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het incidentele beroep van de vrouw werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat het was ingesteld na het verstrijken van de cassatietermijn. De Hoge Raad bevestigde daarmee de rechtsmacht van de Nederlandse rechter met betrekking tot de echtscheiding, maar oordeelde dat de vrouw niet kon worden ontvangen in haar beroep, aangezien het beroep van de man niet gericht was tegen de uitgesproken echtscheiding.
Deze uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder de Nederlandse rechter rechtsmacht kan uitoefenen in internationale echtscheidingszaken en de gevolgen van het niet tijdig instellen van beroep.