In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of een niet meer bestaande rechtspersoon, in dit geval een tandartspraktijk, kan worden aangemerkt als inhoudingsplichtige voor de crisisheffing, die is geregeld in artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964. De belanghebbende, die op 18 december 2013 als ontbonden rechtspersoon was geregistreerd, had in 2013 een werknemer een salaris uitbetaald dat hoger was dan € 150.000, maar had geen aangifte loonheffing gedaan voor de crisisheffing. De naheffingsaanslag die aan de belanghebbende was opgelegd, werd door het Hof afgewezen, omdat er geen wettelijke grondslag was om de belanghebbende als inhoudingsplichtige aan te merken, gezien het feit dat zij op het tijdstip van de heffing niet meer bestond.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat er geen wettelijke basis is om de belanghebbende, die op het inhoudingstijdstip niet meer bestond, te herleven als inhoudingsplichtige voor de crisisheffing. De Hoge Raad concludeerde dat de wetgever geen ruimer begrip van inhoudingsplichtige voor ogen had dan in de bestaande wetgeving was neergelegd. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1503 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de Staatssecretaris moet een griffierecht van € 508 betalen.