ECLI:NL:HR:2018:2301

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
17/05670
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over wettelijke rente en ingebrekestelling in borgtochtkwestie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Oyster Pond Hill Villas N.V. en Pavlik International N.V. De zaak betreft een geschil over de wettelijke rente in het kader van een borgtocht, waarbij de vraag centraal staat of verzuim is ingetreden door het inleidend verzoekschrift en of de ingebrekestelling door aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van het gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De Hoge Raad oordeelt dat de vordering van Pavlik, die [verzoeker 2] als borg aanspreekt tot betaling van een bedrag van USD 610.817,60, terecht is toegewezen. Het hof heeft geoordeeld dat [verzoeker 2] door het uitbrengen van het verzoekschrift in verzuim is geraakt, en dat de ingebrekestelling aan de eisen van de wet voldeed. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en legt de proceskosten op aan OPHV c.s.

Uitspraak

14 december 2018
Eerste Kamer
17/05670
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. OYSTER POND HILL VILLAS N.V.,
gevestigd te Sint Maarten,
2. [verzoeker 2],
wonende te Sint Maarten,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
PAVLIK INTERNATIONAL N.V.,
gevestigd te Sint Maarten,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. G.R. den Dekker.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Oyster Pond en [verzoeker 2], en gezamenlijk als OPHV c.s., respectievelijk Pavlik.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak AR 2015/30 van het gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 22 maart 2016;
b. het vonnis in de zaak AR 30/15 - ghis 80318 - H 296/16 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 1 september 2017.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van het hof hebben OPHV c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Pavlik heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Pavlik toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van OPHV c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Pavlik heeft bij inleidend verzoekschrift van 3 maart 2015 – voor zover in cassatie van belang – [verzoeker 2] als borg aangesproken tot betaling van USD 610.817,60 in hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 maart 2015.
3.2
Het gerecht heeft deze vordering toegewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd.
3.3.1
Onderdeel 3 van het middel is gericht tegen de veroordeling van [verzoeker 2] tot betaling van wettelijke rente. Het betoogt, onder verwijzing naar art. 7:856 lid 1 BW Sint Maarten (hierna: BWSM), onder meer dat [verzoeker 2] als borg alleen wettelijke rente verschuldigd is over het tijdvak dat hijzelf in verzuim is, en voert aan dat [verzoeker 2] niet in verzuim is geraakt.
3.3.2
Deze klacht faalt. Volgens art. 6:82 lid 2 BWSM kan, indien de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn, de voor het intreden van verzuim benodigde ingebrekestelling plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat de schuldenaar voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld. Pavlik heeft in het inleidende verzoekschrift van 3 maart 2015 onder meer veroordeling gevorderd van [verzoeker 2] tot betaling van USD 610.817,60 met de wettelijke rente daarover vanaf 4 maart 2015 (zie hiervoor in 3.1). Het hof heeft daarin kennelijk de stelling gelezen dat [verzoeker 2] door het uitbrengen van het verzoekschrift in verzuim is geraakt. Het heeft klaarblijkelijk uit de houding van [verzoeker 2] afgeleid dat aanmaning nutteloos was en heeft op grond daarvan geoordeeld dat het verzoekschrift aan de eisen van een ingebrekestelling van art. 6:82 lid 2 BWSM voldeed. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn evenmin onbegrijpelijk (vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1012 (Vano Vastgoed) rov. 3.5.1).
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt OPHV c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Pavlik begroot op € 6.575,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
14 december 2018.