ECLI:NL:HR:2018:2248

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
17/03277
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over samenloopregeling in strafzaken en toepassing van artikel 63 Sr na levenslange gevangenisstraf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. Het Openbaar Ministerie had cassatie ingesteld tegen de beslissing van het Hof, dat de verdachte had vrijgesproken van een gevangenisstraf, ondanks dat het Hof de ernst van de feiten en de omstandigheden had erkend. De verdachte was eerder veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf voor moord, maar deze veroordeling was nog niet onherroepelijk. De Hoge Raad moest beoordelen of het Hof de samenloopregeling van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht correct had toegepast, gezien de eerdere veroordeling van de verdachte.

De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat artikel 63 de rechter niet verplicht om de samenloopregeling toe te passen in het geval dat de verdachte na een levenslange gevangenisstraf schuldig wordt verklaard aan een ander misdrijf, onjuist is. De Hoge Raad benadrukte dat voor de toepassing van artikel 63 niet van belang is of de eerdere veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan. Dit betekent dat de Hoge Raad de beslissing van het Hof om geen gevangenisstraf op te leggen, ondanks de ernst van de feiten, heeft verworpen. De Hoge Raad merkte op dat er momenteel een wetsvoorstel aanhangig is dat de regeling van meerdaadse samenloop in strafzaken herzien.

Uitspraak

4 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/03277
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 7 juni 2017, nummer 22/002327-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat de beslissing van het Hof omtrent de strafoplegging getuigt van een onjuiste uitleg van art. 63 Sr.
2.2.1.
Het Hof heeft het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde gekwalificeerd als "medeplegen van een poging tot opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven", "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen", "poging tot zware mishandeling", "poging tot zware mishandeling", "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan en ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd" en "overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd". Het Hof heeft de verdachte ter zake daarvan strafbaar verklaard, maar verstaan dat geen gevangenisstraf meer kan worden opgelegd. Het Hof heeft in dit verband het volgende overwogen:
"Bij de vraag of aan de verdachte straf dient te worden opgelegd heeft het hof gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
(...)
Gezien de ernst van de feiten is het hof van oordeel dat het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar en zes maanden alleszins gerechtvaardigd is.
Het hof heeft evenwel geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, nu er tussen het instellen van het hoger beroep door de officier van justitie op 28 mei 2014 en het wijzen van dit arrest op 7 juni 2017 een periode van meer dan 24 maanden is gelegen. Gelet op deze termijnoverschrijding is het hof van oordeel dat in plaats van voormelde straf een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren gerechtvaardigd is.
Het hof heeft echter ook acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 mei 2017, waaruit blijkt dat de verdachte bij (niet onherroepelijk) vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2015 is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Nu de verdachte, zoals vermeld, bij vonnis van 1 mei 2015 en aldus na het begaan van de thans bewezen verklaarde feiten, is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf is het hof gehouden rekening te houden met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. De toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht brengt in dezen met zich mee dat de hiervoor genoemde straf niet kan worden opgelegd. Het hof komt mitsdien niet toe aan het opleggen van voormelde gevangenisstraf."
2.2.2.
Bij de stukken van het geding bevindt zich het de verdachte betreffende uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 8 mei 2017. Dat houdt in dat de verdachte na de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde misdrijven, begaan in het jaar 2012, bij vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 1 mei 2015 is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf ter zake van onder meer - kort gezegd - het medeplegen van moord, meermalen gepleegd. Het uittreksel vermeldt verder dat het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 1 mei 2015 niet onherroepelijk is, omdat door de verdachte op 6 mei 2015 hoger beroep is ingesteld.
2.3.1.
Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof zijn hiervoor onder 2.2.1 weergegeven overwegingen gegrond op onder meer art. 57 en 63 Sr.
2.3.2.
Deze bepalingen luiden als volgt:
- art. 57 Sr:
"1. Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
2. Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch - voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft - niet meer dan een derde boven het hoogste maximum."
- art. 63 Sr:
"Indien iemand, nadat hem een straf is opgelegd, schuldig wordt verklaard aan een misdrijf of een overtreding voor die strafoplegging gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval gelijktijdig straf wordt opgelegd van toepassing."
2.4.
Het middel berust in de kern op de opvatting dat art. 63 Sr de rechter niet verplicht toepassing te geven aan de samenloopregeling van art. 57 Sr in het geval dat de verdachte, nadat hem een levenslange gevangenisstraf is opgelegd maar de desbetreffende uitspraak (nog) niet in kracht van gewijsde is gegaan, schuldig wordt verklaard aan een misdrijf of een overtreding voor die strafoplegging begaan. Die opvatting is onjuist, omdat voor de toepassing van art. 63 Sr niet van belang is of de eerdere veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan (vgl. HR 1 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB7122). Evenmin is de toepassing van art. 63 Sr daarvan afhankelijk of bij de eerdere veroordeling een tijdelijke dan wel een levenslange gevangenisstraf is opgelegd.
2.5.
Het middel faalt.
2.6.
Opmerking verdient dat bij het parlement thans het wetsvoorstel "herziening regeling meerdaadse samenloop in strafzaken" aanhangig is (vgl. Kamerstukken I 2017/18, 34 126, A). Dit wetsvoorstel strekt er onder meer toe dat de toepassing van de regeling van art. 63 Sr wordt beperkt tot het geval waarin de verdachte "onherroepelijk" tot straf is veroordeeld.
3 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 december 2018.