ECLI:NL:HR:2018:2245

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
17/02188
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valse aangifte van diefstal en de toepassing van artikel 188 Sr

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1973, had op 13 januari 2014 aangifte gedaan van diefstal van een mobiele telefoon, wetende dat dit feit niet had plaatsgevonden. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerder arrest van 2 maart 1902, waarin werd vastgesteld dat artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is wanneer iemand aangifte doet van een strafbaar feit, terwijl hij weet dat dit feit niet gepleegd is. De Hoge Raad verwerpt de opvatting dat de intrekking van de aangifte zou betekenen dat er geen sprake is van een valse aangifte in de zin van artikel 188 Sr. Dit is ook van toepassing op artikel 268, eerste lid, Sr, dat betrekking heeft op lasterlijke aanklachten. De Hoge Raad concludeert dat de delictsomschrijving van artikel 188 Sr niet vereist dat de persoon die aangifte doet kennis heeft van het gepleegde strafbare feit, en dat de intrekking van de aangifte de strafbaarheid niet uitsluit. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarbij de eerdere uitspraak van het Gerechtshof wordt bevestigd.

Uitspraak

4 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/02188
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 6 april 2017, nummer 22/004195-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel keert zich tegen de bewezenverklaring en voert onder meer aan dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste uitleg van art. 188 Sr.
2.2.1.
Het Hof heeft het vonnis van de Politierechter bevestigd met uitzondering van de strafoplegging en de motivering daarvan. De Politierechter heeft ten laste van de verdachte overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
"zij op 13 januari 2014 te Naaldwijk, gemeente Westland aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat dat feit niet was gepleegd, immers heeft verdachte toen aldaar ten overstaan van een medewerker van de generieke opsporing van de Politie Haaglanden, althans de politie opzettelijk in strijd met de waarheid aangifte gedaan van diefstal."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"1. het proces-verbaal van aangifte door [verdachte] van de politie Haaglanden nr. PL1563-20140078742-1, d.d. 13 januari 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende:
Ik doe aangifte namens benadeelde [betrokkene 1]. [betrokkene 1] is een patiënt van mij. Op 9 januari 2014 was ik met mijn cliënt in Amsterdam. Omstreeks 15.00 uur kwam mijn cliënt er achter dat de schoudertas was opengemaakt, de rits geopend en de mobiele telefoon er uit was weggenomen;
2. het proces-verbaal van aanvullende aangifte door [verdachte] van de politie Haaglanden, nr. PL1563-20140078742-3, d.d. 14 januari 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende:
Ik ben gisteren na het doen van de aangifte terug gegaan naar [betrokkene 1] om de aangifte te overhandigen. Ik zag tot mijn verbazing dat de weggenomen telefoon op de tafel bij [betrokkene 1] thuis liggen. Alle weggenomen goederen zijn weer terecht;
3. het proces-verbaal van aangifte door [betrokkene 1] van de politie Haaglanden nr. PL1563-2014011562-1, d.d. 17 januari 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende:
Hierop vertelde zij tegen mij dat ik aangifte moest doen van diefstal van de telefoon. De telefoon stond op mijn naam en was verzekerd. Ik gaf duidelijk aan dat ik dat niet wilde. Ik wil geen problemen en ga niet liegen tegen de politie. [verdachte] verklaarde aan mij, je zegt tegen de politie dat wij samen in Amsterdam waren en dat ik door twee mannen van mijn handtas beroofd zou zijn. Ik gaf aan, dat de politie dan zou vragen om een telefoonkaart en wilde dit gewoon niet. Ik ben nog nooit in Amsterdam geweest en weet niet eens hoe het daar er uitziet;
4. een geschrift, te weten een uitdraai van WhatsApp gesprekken die corresponderen met de telefoonnummers van [betrokkene 1] en [verdachte] over de periode van 10 januari 2014 t/m 12 januari 2014, pagina 31 en 32;
4. het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van de politie Haaglanden, nr. PL1500-2014011562-12, d.d. 12 juni 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende:
Ik geef toe dat ik een valse aangifte heb gedaan;
5. een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1], op 29 april 2016 opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier, inhoudende:
Ze zei die dag dat ze me belde dat haar tas was gestolen, haar portemonnee, haar telefoon in Amsterdam. Iemand had op straat haar tas gepakt of zoiets zei ze. Ze wilde aangifte doen en zeggen dat ik bij haar was toen het gebeurde, dat ik getuige was en dat ik zou zeggen dat ik het had zien gebeuren. Ik kreeg het gevoel dat dit allemaal te ver ging. Ik werd er nerveus van. Ze zei: je moet gewoon zeggen dat je in die en die straat in Amsterdam was. Ik was nog nooit in Amsterdam geweest. Dit was allemaal via de telefoon. Ik vond het allemaal een beetje raar. Ik zei dat er niet aan mee wilde werken, dat dit te ver ging."
2.3.1.
Art. 188 Sr, waarop de tenlastelegging en de bewezenverklaring zijn toegesneden, luidt:
"Hij die aangifte of klacht doet dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
Art. 268, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die opzettelijk tegen een bepaald persoon bij de overheid een valse klacht of aangifte schriftelijk inlevert of in schrift doet brengen, waardoor de eer of goede naam van die persoon wordt aangerand, wordt, als schuldig aan lasterlijke aanklacht, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
2.3.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 maart 1902,
W. 7735 overwogen:
"dat (...) waar art. 188 Strafrecht strafbaar stelt hem die aangifte of klachte doet dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat dit niet gepleegd is, de eenvoudige taalkundige zin dezer woorden alleen wijst op het geval, dat aangifte of klachte geschiedt van een strafbaar feit met de wetenschap dat dit niet, dat is in het geheel niet, gepleegd is;
dat deze beteekenis van art. 188 nog duidelijker uitkomt door de vergelijking met art. 268 [thans: art. 268, eerste lid,] Strafrecht, vermits de lasterlijke aanklacht, onverschillig of zij betreft een waar of een verdicht feit, steeds, gelijk elke andere beleediging, is gericht tegen een bepaald persoon;
dat op dit onderscheid dan ook reeds werd gewezen in de toelichting van art. 188 (...), waar 'de valsche aangifte van voorgewende misdrijven' werd gesteld tegenover 'de in art. 294, 287 (nu 268) vermelde aanklacht tegen een bepaald persoon'."
2.4.
Het middel berust allereerst op de opvatting dat geen toepassing aan art. 188 Sr kan worden gegeven in het geval dat degene die de "aangifte" heeft gedaan, deze nadien heeft ingetrokken. Die opvatting is onjuist. Opmerking verdient dat dit niet anders is bij art. 268, eerste lid, Sr over een lasterlijke aanklacht door een valse aangifte.
2.5.
Het middel betoogt voorts, mede onder verwijzing naar art. 161 Sv ("Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte (...) te doen"), dat "aangifte" in de zin van art. 188 Sr alleen kan worden gedaan door een persoon die kennis draagt van een begaan strafbaar feit, en dat daarom geen sprake is van "aangifte" in de zin van art. 188 Sr indien blijkt dat geen strafbaar feit is begaan. Ook deze opvatting vindt geen steun in het recht gelet op de delictsomschrijving van art. 188 Sr en het onder 2.3.2 vermelde arrest, in welk arrest nog is gewezen op het verschil met de lasterlijke aanklacht van art. 268, eerste lid, Sr waarvoor niet van belang is of een strafbaar feit wel of niet is gepleegd.
2.6.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 december 2018.