Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Beslissing
4 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1973, had op 13 januari 2014 aangifte gedaan van diefstal van een mobiele telefoon, wetende dat dit feit niet had plaatsgevonden. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerder arrest van 2 maart 1902, waarin werd vastgesteld dat artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is wanneer iemand aangifte doet van een strafbaar feit, terwijl hij weet dat dit feit niet gepleegd is. De Hoge Raad verwerpt de opvatting dat de intrekking van de aangifte zou betekenen dat er geen sprake is van een valse aangifte in de zin van artikel 188 Sr. Dit is ook van toepassing op artikel 268, eerste lid, Sr, dat betrekking heeft op lasterlijke aanklachten. De Hoge Raad concludeert dat de delictsomschrijving van artikel 188 Sr niet vereist dat de persoon die aangifte doet kennis heeft van het gepleegde strafbare feit, en dat de intrekking van de aangifte de strafbaarheid niet uitsluit. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarbij de eerdere uitspraak van het Gerechtshof wordt bevestigd.