Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Slotsom
4.Beslissing
4 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van smaad, omdat hij via Facebook berichten had verspreid die de eer en goede naam van de aangeefster, [betrokkene 1], zouden hebben aangetast. De tenlastelegging betrof het opzettelijk verspreiden van geschriften waarin de aangeefster werd beschuldigd van bepaalde feiten, met als doel hier ruchtbaarheid aan te geven. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte de eer van de aangeefster had aangerand door de telastelegging van een of meer bepaalde feiten, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel niet voldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de bewijsvoering niet duidelijk maakte dat de uitingen van de verdachte waren toegespitst op voldoende geconcretiseerde gedragingen van de aangeefster. Dit leidde tot een partiële vernietiging van het arrest van het Hof en een terugwijzing van de zaak voor herbehandeling.
De zaak betreft een belangrijke overweging over de vereisten voor telastelegging van een bepaald feit in het kader van smaad en smaadschrift, zoals vastgelegd in artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad benadrukte dat voor een bewezenverklaring van smaad sprake moet zijn van een duidelijke en concrete gedraging van de betrokkene, en dat algemene beschuldigingen niet voldoende zijn. De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop smaadzaken worden beoordeeld, vooral in het digitale tijdperk waarin sociale media een prominente rol spelen in de verspreiding van informatie.