In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet Bopz. De zaak betreft een verzoek tot machtiging voor voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting. De rechtbank Limburg had eerder een machtiging verleend voor maximaal zes maanden, waarbij werd overwogen dat betrokkene blijk gaf van verzet tegen verblijf in de verpleeginrichting. Betrokkene heeft hiertegen cassatie ingesteld, waarbij de vraag centraal stond of het verzetcriterium of het bereidheidscriterium van toepassing was.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de officier van justitie de rechtbank had verzocht om een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in de verpleeginrichting. De rechtbank had de machtiging verleend, maar betrokkene was het daar niet mee eens en stelde dat de Wet Bopz het verzetcriterium bij een machtiging tot voortgezet verblijf niet kent. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat, voor de toepassing van de Wet Bopz, na afloop van de geldigheidsduur van een machtiging tot verblijf in een verpleeginrichting, een rechterlijke machtiging vereist is indien de opgenomen persoon blijk geeft van verzet tegen voortzetting van het verblijf. Dit betekent dat het verzetcriterium ook van toepassing is bij een machtiging tot voortgezet verblijf in een verpleeginrichting.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van betrokkene verworpen, waarmee de eerdere beslissing van de rechtbank in stand bleef. De uitspraak benadrukt de noodzaak om het verzetcriterium in acht te nemen bij aanvragen voor voortgezet verblijf in een verpleeginrichting, en verduidelijkt de toepassing van de Wet Bopz in dergelijke situaties.