ECLI:NL:HR:2018:222

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 februari 2018
Publicatiedatum
16 februari 2018
Zaaknummer
17/05026
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het verzetcriterium en bereidheidscriterium in de Wet Bopz voor voortgezet verblijf in een verpleeginrichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet Bopz. De zaak betreft een verzoek tot machtiging voor voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting. De rechtbank Limburg had eerder een machtiging verleend voor maximaal zes maanden, waarbij werd overwogen dat betrokkene blijk gaf van verzet tegen verblijf in de verpleeginrichting. Betrokkene heeft hiertegen cassatie ingesteld, waarbij de vraag centraal stond of het verzetcriterium of het bereidheidscriterium van toepassing was.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de officier van justitie de rechtbank had verzocht om een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in de verpleeginrichting. De rechtbank had de machtiging verleend, maar betrokkene was het daar niet mee eens en stelde dat de Wet Bopz het verzetcriterium bij een machtiging tot voortgezet verblijf niet kent. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat, voor de toepassing van de Wet Bopz, na afloop van de geldigheidsduur van een machtiging tot verblijf in een verpleeginrichting, een rechterlijke machtiging vereist is indien de opgenomen persoon blijk geeft van verzet tegen voortzetting van het verblijf. Dit betekent dat het verzetcriterium ook van toepassing is bij een machtiging tot voortgezet verblijf in een verpleeginrichting.

De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van betrokkene verworpen, waarmee de eerdere beslissing van de rechtbank in stand bleef. De uitspraak benadrukt de noodzaak om het verzetcriterium in acht te nemen bij aanvragen voor voortgezet verblijf in een verpleeginrichting, en verduidelijkt de toepassing van de Wet Bopz in dergelijke situaties.

Uitspraak

16 februari 2018
Eerste Kamer
17/05026
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET LIMBURG,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/237613/BZ RK 17/1091 van de rechtbank Limburg van 27 juli 2017.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting.
  • ii) Betrokkene verbleef toen op grond van een rechterlijke machtiging in een verpleeginrichting van Cicero Zorggroep (locatie Voerendaal).
3.2
De rechtbank heeft de verzochte machtiging verleend voor de duur van maximaal zes maanden, en heeft daartoe overwogen, voor zover in cassatie van belang:
“Voorts is de rechtbank van oordeel dat betrokkene blijk geeft van verzet tegen verblijf in een verpleeginrichting.”
3.3.1
Onderdeel II van het middel is gericht tegen het oordeel dat betrokkene blijk geeft van verzet tegen verblijf in een verpleeginrichting. Het onderdeel betoogt dat de Wet Bopz het verzetcriterium bij een machtiging tot voortgezet verblijf niet kent. Art. 15 Wet Bopz verklaart namelijk niet art. 3 Wet Bopz, maar art. 2 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing, aldus de klacht.
3.3.2
Art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz bepaalt, voor zover in cassatie van belang, dat voor de toepassing van de Wet Bopz onder een psychiatrisch ziekenhuis moet worden verstaan een door de minister als psychiatrisch ziekenhuis, verpleeginrichting dan wel zwakzinnigeninrichting aangemerkte zorginstelling of afdeling daarvan, gericht op behandeling, verpleging en verblijf van personen die gestoord zijn in hun geestvermogens.
Voor zover in cassatie van belang, bepaalt art. 2 lid 1 in verbinding met lid 3, aanhef en onder a, Wet Bopz dat een voorlopige machtiging voor opneming in een psychiatrisch ziekenhuis is vereist indien de betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid (hierna: het bereidheidscriterium). In afwijking daarvan bepaalt art. 3 Wet Bopz, voor zover in cassatie van belang, dat voor opneming en verblijf in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting een voorlopige machtiging is vereist indien de betrokkene blijk geeft van verzet tegen opneming of verblijf (hierna: het verzetcriterium).
3.3.3
Ter beantwoording van de vraag of een machtiging is vereist voor voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, verklaart art. 15 lid 3 Wet Bopz onder meer art. 2 Wet Bopz, en daarmee het bereidheidscriterium, van overeenkomstige toepassing. Art. 15 Wet Bopz maakt deel uit van hoofdstuk II, paragraaf 2, Wet Bopz (met als opschrift: ‘Machtigingen tot voortgezet verblijf’). Deze paragraaf bevat geen bepaling die voor voortgezet verblijf in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting, in afwijking van het bereidheidscriterium, het verzetcriterium van toepassing verklaart. Maar wel volgt uit art. 54 lid 1, tweede volzin, in verbinding met lid 2, aanhef en onder a, Wet Bopz dat na verloop van de geldigheidsduur van een machtiging tot verblijf in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting, een rechterlijke machtiging is vereist indien de opgenomen persoon blijk geeft van verzet tegen voortzetting van het verblijf. Derhalve is (ook) bij een machtiging op de voet van art. 15 Wet Bopz tot voortgezet verblijf in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting het verzetcriterium van toepassing. (Zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.19)
3.3.4
Het onderdeel faalt.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
16 februari 2018.