Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 22 mei 2018, nr. SGR 17/3744 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 22 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank had op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil dat betrekking had op bestuursrecht en belastingrecht. Het beroep in cassatie werd ingediend op 11 juli 2018, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit beroepschrift niet tijdig was ingediend. Volgens artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet een beroep binnen zes weken na de uitspraak worden ingediend, wat in dit geval betekende dat de termijn op 10 juli 2018 eindigde. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de termijn was overschreden, maar de door belanghebbende aangevoerde redenen werden niet als voldoende geacht. Hierdoor werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 30 november 2018.