In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft informatiebeschikkingen die zijn gegeven aan belanghebbende door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd op 22 maart 2018, betrof de nrs. 16/03716 tot en met 16/03719, en was het resultaat van een hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de rechtbank.
Belanghebbende heeft een middel voorgesteld in het cassatieberoep, maar na het verstrijken van de termijn voor de motivering heeft hij nog een geschrift ingediend, waar de Hoge Raad geen acht op slaat. De Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd met een verweerschrift, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet kan leiden tot cassatie. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in deze kosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 30 november 2018.