In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2018 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende uit Slowakije. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011. De belanghebbende had eerder een beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 7 juli 2016 niet-ontvankelijk werd verklaard voor zover het gericht was tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, en voor het overige ongegrond. Hierna heeft de belanghebbende op 22 augustus 2016 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, maar dit hoger beroep werd op 1 september 2017 ingetrokken. De griffier van het Hof bevestigde deze intrekking op 8 september 2017. Vervolgens diende de belanghebbende op 8 december 2017 een verzoek om schadevergoeding in wegens het uitblijven van een uitspraak. De griffier van het Hof deelde op 31 januari 2018 mee dat er geen uitspraak meer zou volgen, omdat het hoger beroep was ingetrokken en de procedure daarmee was beëindigd.
De Hoge Raad oordeelde dat tegen de mededeling van het Hof geen beroep in cassatie openstaat, tenzij er sprake is van een uitzonderlijk geval, wat hier niet het geval was. Daarom werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 30 november 2018.