In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de inkomstenbelasting van een arts die in 2012 werkzaam was in een ziekenhuis en daarnaast in dienstbetrekking stond bij een andere instelling. De belanghebbende, een arts en tandarts, had in 2012 werkzaamheden verricht in het ziekenhuis, waarvoor zij op naam van de maatschap mondziekten, kaak- en aangezichtschirurgie declareerde. De vraag die voorlag was of de voordelen die zij uit deze werkzaamheden had verkregen, moesten worden aangemerkt als winst uit onderneming.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had in zijn uitspraak geoordeeld dat de belanghebbende niet als ondernemer kon worden aangemerkt, omdat zij haar werkzaamheden niet zelfstandig en voor eigen rekening en risico had verricht. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de omstandigheden van de zaak, zoals het declareren op naam van de maatschap en het ontvangen van vijftig procent van de gedeclareerde bedragen, leidden tot de conclusie dat de belanghebbende niet voldeed aan het zelfstandigheidscriterium. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de continuïteit van de werkzaamheden en het ondernemersrisico niet had meegewogen in zijn beoordeling.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en werd het griffierecht vergoed.