In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 november 2018 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland. Het beroep betreft de aan belanghebbende opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2013, 2014 en 2015. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 1 augustus 2018 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 3 september 2018 belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze termijn eindigde op 1 oktober 2018, maar belanghebbende heeft hier niet tijdig op gereageerd. De brief die op 2 oktober 2018 bij de Hoge Raad is ingekomen, wordt als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.