In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende naheffingsaanslagen in de loonheffingen. De belanghebbende, een vennootschap onder firma (V.O.F.), had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 april 2018. Deze uitspraak betrof de naheffingsaanslagen die aan de belanghebbende waren opgelegd voor de tijdvakken van 1 april 2013 tot en met 31 december 2013 en van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. Daarnaast ging het om de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente en een boetebeschikking. De belanghebbende had vijf middelen voorgesteld in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift had ingediend. De belanghebbende diende vervolgens een conclusie van repliek in.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.