Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
23 november 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een verzoek tot cassatie van een betrokkene die woonachtig is in [woonplaats]. De advocaat van de betrokkene, mr. G.E.M. Later, heeft het cassatierekest ingediend tegen de beschikking van de rechtbank, die op 25 mei 2018 was gegeven in de zaak C/16/459131/FA RK 18-2315. De officier van justitie in het arrondissement Midden-Nederland was verweerder in deze cassatieprocedure, maar is niet verschenen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling verwezen naar artikel 81 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (RO) en de Wet Bopz. De centrale vraag in deze zaak was of het redelijkerwijs aan te nemen was dat de betrokkene de voorwaarden van de voorwaardelijke machtiging zou naleven. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was dat het beroep tot cassatie verworpen moest worden. De advocaat van de betrokkene heeft schriftelijk op deze conclusie gereageerd, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het middel zijn aangevoerd niet tot cassatie konden leiden. Dit werd niet verder gemotiveerd, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, en deze beschikking is openbaar uitgesproken door raadsheer M.V. Polak. De uitspraak is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de toepassing van de Wet Bopz en de voorwaarden voor voorwaardelijke machtigingen.