In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende uit Zweden. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 maart 2018, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland werd behandeld. De zaak betrof de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente voor het jaar 2013.
De belanghebbende heeft verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. Echter, na het verstrijken van de termijn voor aanvullende motivering heeft de Hoge Raad geen acht geslagen op een later ingediend geschrift. De Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd met een verweerschrift.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten geen nadere motivering vereisten, aangezien ze niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk werd het beroep in cassatie ongegrond verklaard.