ECLI:NL:HR:2018:2104

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
18/03253
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van machtiging tot voortzetting inbewaringstelling onder de Wet Bopz en de vraag naar second opinion

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voortzetting van de inbewaringstelling van een betrokkene, die verblijft in het Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam. De betrokkene had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling was verleend op basis van artikel 27 van de Wet Bopz. De advocaat van de betrokkene had ter zitting een verzoek gedaan om een 'second opinion', maar de rechtbank heeft hier niet op beslist. Dit leidde tot de klacht dat de rechtbank artikel 29 van de Wet Bopz en artikel 5, lid 1, aanhef en onder e, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) heeft geschonden.

De Hoge Raad oordeelde dat het beroep ontvankelijk was, ondanks het rechtsmiddelenverbod dat geldt voor deze beschikking. De Hoge Raad stelde vast dat de procedure om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling een spoedmaatregel betreft met een korte beslistermijn. De wetgever heeft in deze procedure de rechter de vrijheid gegeven om verzoeken van de betrokkene, ook als deze ongemotiveerd zijn, naast zich neer te leggen. De Hoge Raad concludeerde dat er geen schending was van de essentiële waarborgen voor het grondrecht op vrijheid, aangezien de wet voldoende waarborgen biedt tegen willekeurige vrijheidsbeneming.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep van de betrokkene, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand blijft.

Uitspraak

16 november 2018
Eerste Kamer
18/03253
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
zonder bekende woon- of verblijfplaats, verblijvende in Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.M. Wagemakers,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE in het arrondissement Rotterdam,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/10/551440/FA RK 18-4158 van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2018.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
De rechtbank heeft een machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene (art. 27 Wet Bopz). Het middel klaagt dat de rechtbank de verzochte machtiging heeft verleend zonder te beslissen op het verzoek om een ‘second opinion’ dat de advocaat van betrokkene ter zitting heeft gedaan. Hiermee heeft de rechtbank art. 29 Wet Bopz en art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM geschonden, dan wel haar beslissing onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aldus de klacht.
3.2
Het beroep is gericht tegen een beschikking op een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in art. 27 Wet Bopz. Ingevolge art. 29 lid 5 Wet Bopz staat tegen deze beschikking geen gewoon rechtsmiddel open. Nu het middel evenwel klaagt over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, is betrokkene ontvankelijk in zijn cassatieberoep (vgl. onder meer HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375).
3.3
De gestelde doorbrekingsgrond doet zich echter niet voor. De onderhavige procedure betreft een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene. Het gaat hier om een spoedmaatregel met een korte duur (art. 30 Wet Bopz) en een zeer korte beslistermijn voor de rechter (art. 29 lid 3 Wet Bopz). Kennelijk in verband hiermee heeft de wetgever alleen de eerste volzin van art. 8 lid 6 Wet Bopz op deze procedure van toepassing verklaard (art. 29 lid 2 Wet Bopz). Dit brengt mee dat het bevelen van nadere onderzoeken in deze spoedprocedure is overgelaten aan het beleid van de rechter, en dat hij daarbij verzoeken van de betrokkene – ook ongemotiveerd – naast zich neer kan leggen. De wet voorziet er dus in dat in zo’n geval een betrokkene van zijn vrijheid wordt beroofd zonder aanspraak op een second opinion. In deze bijzondere procedure levert dat evenmin schending op van art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM. Het EVRM geeft een patiënt immers niet zonder meer aanspraak op een tweede deskundigenonderzoek (vgl. onder meer EHRM 27 april 2000, nrs. 47457/99 en 47458/99), en het wettelijk vereiste dat de patiënt persoonlijk is onderzocht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater (art. 27 lid 2 in verbinding met art. 21 Wet Bopz) geeft reeds een waarborg tegen willekeurige vrijheidsbeneming. Er is dus geen sprake van het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
16 november 2018.