Uitspraak
zonder bekende woon- of verblijfplaats, verblijvende in Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
16 november 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voortzetting van de inbewaringstelling van een betrokkene, die verblijft in het Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam. De betrokkene had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling was verleend op basis van artikel 27 van de Wet Bopz. De advocaat van de betrokkene had ter zitting een verzoek gedaan om een 'second opinion', maar de rechtbank heeft hier niet op beslist. Dit leidde tot de klacht dat de rechtbank artikel 29 van de Wet Bopz en artikel 5, lid 1, aanhef en onder e, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) heeft geschonden.
De Hoge Raad oordeelde dat het beroep ontvankelijk was, ondanks het rechtsmiddelenverbod dat geldt voor deze beschikking. De Hoge Raad stelde vast dat de procedure om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling een spoedmaatregel betreft met een korte beslistermijn. De wetgever heeft in deze procedure de rechter de vrijheid gegeven om verzoeken van de betrokkene, ook als deze ongemotiveerd zijn, naast zich neer te leggen. De Hoge Raad concludeerde dat er geen schending was van de essentiële waarborgen voor het grondrecht op vrijheid, aangezien de wet voldoende waarborgen biedt tegen willekeurige vrijheidsbeneming.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep van de betrokkene, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand blijft.