In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 april 2017. Deze uitspraak betrof het hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Rotterdam, die betrekking hadden op naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting. Het College heeft een middel voorgesteld in het cassatieberoep, terwijl belanghebbende een verweerschrift heeft ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld met verschillende klachten.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het middel en de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de vragen niet relevant waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard. Tevens is het College veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast is er een griffierecht van € 501 opgelegd aan het College. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 16 februari 2018 door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.