Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
2 november 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging op basis van een geneeskundige verklaring. De zaak betreft een betrokkene die in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten verbleef en waarvoor de officier van justitie een voorlopige machtiging had aangevraagd. De rechtbank Den Haag had op 8 mei 2018 de verzochte machtiging verleend, waarbij de rechtbank oordeelde dat de geneeskundige verklaring voldeed aan de wettelijke vereisten. De verklaring was ondertekend door de geneesheer-directeur en vermeldde een gecombineerde diagnose van stemmingsstoornissen en een verstandelijke beperking.
In cassatie werd door de betrokkene aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de geneeskundige verklaring aan de wettelijke vereisten voldeed. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien de gecombineerde diagnose, een verklaring van een psychiater vereist was, aangezien de diagnose het deskundigheidsterrein van de arts voor verstandelijk gehandicapten te buiten ging. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van deskundigheid bij het opstellen van geneeskundige verklaringen in het kader van de Wet Bopz, vooral wanneer er sprake is van gecombineerde diagnoses die zowel psychiatrische als verstandelijke aspecten omvatten. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling en de rechtszekerheid in vergelijkbare zaken.