ECLI:NL:HR:2018:2046

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 november 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
18/03345
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging op basis van geneeskundige verklaring bij gecombineerde diagnose

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging op basis van een geneeskundige verklaring. De zaak betreft een betrokkene die in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten verbleef en waarvoor de officier van justitie een voorlopige machtiging had aangevraagd. De rechtbank Den Haag had op 8 mei 2018 de verzochte machtiging verleend, waarbij de rechtbank oordeelde dat de geneeskundige verklaring voldeed aan de wettelijke vereisten. De verklaring was ondertekend door de geneesheer-directeur en vermeldde een gecombineerde diagnose van stemmingsstoornissen en een verstandelijke beperking.

In cassatie werd door de betrokkene aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de geneeskundige verklaring aan de wettelijke vereisten voldeed. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien de gecombineerde diagnose, een verklaring van een psychiater vereist was, aangezien de diagnose het deskundigheidsterrein van de arts voor verstandelijk gehandicapten te buiten ging. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van deskundigheid bij het opstellen van geneeskundige verklaringen in het kader van de Wet Bopz, vooral wanneer er sprake is van gecombineerde diagnoses die zowel psychiatrische als verstandelijke aspecten omvatten. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling en de rechtszekerheid in vergelijkbare zaken.

Uitspraak

2 november 2018
Eerste Kamer
18/03345
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT DEN HAAG,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/551788 FA RK 18-2865 van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2018.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak naar de rechtbank Den Haag.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een voorlopige machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene.
(ii) Betrokkene verbleef toen in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten die op grond van art. 1 lid 1, onder h, Wet Bopz is aangemerkt als zwakzinnigeninrichting en daarmee als een ‘psychiatrisch ziekenhuis’ in de zin van die wet.
(iii) Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, ondertekend door de geneesheer-directeur. In deze verklaring is als diagnose gesteld: “stemmingsstoornissen, depressieve periode in engere zin” en “verstandelijke beperking”. Als belangrijkste diagnose is de depressie aangeduid.
(iv) Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek door de rechtbank heeft de geneesheer-directeur verklaard dat het onderzoek van betrokkene ten behoeve van de geneeskundige verklaring is verricht door een niet bij de behandeling betrokken arts voor verstandelijk gehandicapten.
3.2
De rechtbank heeft de verzochte machtiging verleend en daartoe onder meer overwogen dat de geneeskundige verklaring aan de wettelijke vereisten voldoet. Verder overwoog zij dat bij betrokkene door haar depressie gecombineerd met haar verstandelijke handicap gevaar bestaat voor zelfverwaarlozing en maatschappelijke teloorgang.
3.3.1
Onderdeel I van het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de geneeskundige verklaring aan de wettelijke vereisten voldoet. Het onderdeel betoogt dat het aan die verklaring ten grondslag liggende onderzoek is verricht door een arts voor verstandelijk gehandicapten, terwijl bij geconstateerde psychiatrische problematiek een psychiater het onderzoek dient over te nemen.
3.3.2
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2226, in een geval waarin in de geneeskundige verklaring een gecombineerde diagnose was gesteld – in die zaak bestaande in schizofrenie en een verstandelijke beperking – onder meer overwogen “dat aan art. 1 lid 6 Wet Bopz niet de strekking kan worden toegekend dat voor een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis kan worden volstaan met een verklaring van een arts verstandelijk gehandicapten indien de diagnose niet is beperkt tot het ‘eigen deskundigheidsterrein’ van die arts, maar tevens het deskundigheidsterrein van de psychiater bestrijkt. In een zodanig geval is mede een verklaring van een psychiater vereist.” (rov. 3.4.3)
3.3.3
In het onderhavige geval luidt de diagnose: “stemmingsstoornissen, depressieve periode in engere zin” en “verstandelijke beperking”. De rechtbank heeft in haar overweging omtrent het door de geestelijke stoornis veroorzaakte gevaar beide diagnoses vermeld. In cassatie kan veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan – de rechtbank heeft dit in het midden gelaten – dat de diagnose “stemmingsstoornissen, depressieve periode in engere zin” het ‘eigen deskundigheidsterrein’ van de arts voor verstandelijk gehandicapten te buiten gaat.
Het onderdeel is dus gegrond.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2018;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
2 november 2018.