ECLI:NL:HR:2018:204

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 februari 2018
Publicatiedatum
15 februari 2018
Zaaknummer
17/02505
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake gezamenlijke huishouding en bijstandsrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo aan belanghebbende, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad had eerder geoordeeld dat belanghebbende een gezamenlijke huishouding voerde met [X2], wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsrecht. Belanghebbende heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld, waarbij het College ook incidenteel beroep heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Centrale Raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de gezamenlijke huishouding is vastgesteld en heeft de uitspraak vernietigd. De Hoge Raad heeft terugwijzing gelast naar de Centrale Raad om te bepalen of en vanaf wanneer belanghebbende en [X2] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Hoge Raad heeft tevens geoordeeld dat het College moet bijdragen in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 4008, en het griffierecht van € 124 moet vergoeden. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht, en de Hoge Raad heeft geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten van het incidentele beroep van het College.

Uitspraak

16 februari 2018
nr. 17/02505
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X1]te
[Z](hierna: belanghebbende) en het incidenteel beroep in cassatie van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo(hierna: het College) tegen de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroepvan 11 april 2017, nrs. 14/5693 WWB en 14/7018 WWB, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Limburg (nr. AWB 13/2043 WWB) betreffende ten aanzien van belanghebbende genomen besluiten ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft tevens schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel beroep naar voren gebracht.
Het College heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek en in het incidenteel beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het incidenteel beroep een conclusie van dupliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
[X2] (hierna: [X2]) ontving vanaf 14 oktober 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij verschillende besluiten heeft het College het recht op bijstand van [X2] per 1 juni 2012 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand van [X2] teruggevorderd over de periode 14 oktober 2002 tot en met 31 mei 2012. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat [X2] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met belanghebbende.
2.2.
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft het College de over de periode 14 oktober 2002 tot en met 31 mei 2012 aan [X2] verstrekte bijstand mede teruggevorderd van belanghebbende. Naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank heeft het College bij besluit van 17 oktober 2014 de terugvordering ten aanzien van belanghebbende beperkt tot de periode 1 januari 2007 tot en met 31 mei 2012.
2.3.
De Centrale Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep van belanghebbende slaagt voor zover dit ziet op de terugvordering ten aanzien van belanghebbende over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2010.
2.4.
Aan dit oordeel heeft de Centrale Raad ten grondslag gelegd de vaststelling in de zaken van [X2] (nrs. 14/5733 WWB, 14/5734 WWB en 15/704 WWB) dat sinds 1 mei 2010 sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen belanghebbende en [X2]. De Centrale Raad heeft geen aanleiding gezien om in het geding van belanghebbende tot een ander oordeel te komen.
3. Beoordeling van de in het principale en het incidenteel beroep voorgestelde middelen
3.1.
Bij de beoordeling van de middelen wordt vooropgesteld dat ingevolge artikel 80, lid 1, van de WWB slechts beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen uitspraken van de Centrale Raad ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 3, leden 2 tot en met 5, van de WWB en de daarop berustende bepalingen.
3.2.
Voor zover in de middelen wordt geklaagd over onvoldoende motivering van de uitspraak van de Centrale Raad, hebben zij geen betrekking op schending of verkeerde toepassing van de in 3.1 genoemde bepalingen en kunnen zij niet tot cassatie leiden.
3.3.
Voor zover in de middelen wordt betoogd dat de Centrale Raad een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het in artikel 3, lid 3, van de WWB gehanteerde begrip “gezamenlijke huishouding” slagen zij op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 17/02508 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
3.4.
De overige middelen falen. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen kan de uitspraak van de Centrale Raad niet in stand blijven. Terugwijzing moet volgen om vast te stellen of, en zo ja vanaf welke datum, belanghebbende en [X2] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.

4.Proceskosten

Wat betreft het principale cassatieberoep van belanghebbende zal het College worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het incidenteel cassatieberoep van het College acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht, de proceskosten en de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn,
wijst het geding terug naar de Centrale Raad van Beroep ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4008 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2018.