Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Zeeland-West-Brabantvan 3 mei 2018, nr. BRE 17/2213, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 26 oktober 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen de uitspraak van 3 mei 2018, nr. BRE 17/2213, die op zijn beurt weer betrekking had op een verzet tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank van 26 oktober 2017. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de partij zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur‑Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 2 november 2018.