In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een verzet van belanghebbende tegen een uitspraak over een aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014. De Rechtbank had op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in deze kwestie, met nummer LEE 17/2789 V.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarbij hij een middel heeft voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door vice-president G. de Groot, met de raadsheren M.A. Fierstra en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 2 november 2018.