Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
[betrokkene 3] verrichte prostitutiewerkzaamheden, verworven en voorhanden gehad en overgedragen en omgezet en daarvan gebruikt gemaakt terwijl zij wist dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
De wetgever heeft terecht geconstateerd dat de nationale wetgeving met het in het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel reeds voldeed aan het vereiste van artikel 8 van de Richtlijn. Het opportuniteitsbeginsel brengt immers mee dat het openbaar ministerie in voorkomende gevallen kan afzien van de (verdere) vervolging van strafbare feiten op gronden aan het algemeen belang ontleend (artikel 167 lid 2 Sv en artikel 242 lid 2 Sv). Daarbij komt dat het non-prosecution/non-punishment beginsel inmiddels is neergelegd in de Aanwijzing mensenhandel van het openbaar ministerie (hierna: de Aanwijzing).
Het hof voegt hieraan nog toe dat het, anders dan de verdediging, van oordeel is dat de artikelen 11 en 12 geen betrekking hebben op het beginsel en daarvoor evenmin van belang zijn. Deze bepalingen betreffen respectievelijk het verlenen van bijstand en ondersteuning aan slachtoffers van mensenhandel voor tijdens en na de strafprocedure en de bescherming van slachtoffers tijdens het strafonderzoek in de strafprocedure. Naar het oordeel van het hof kunnen deze bepalingen niet anders worden begrepen dan dat deze zien op de bescherming van slachtoffers in het kader van de strafrechtelijke procedure tegen de verdachten van de jegens hen gepleegde mensenhandel. Anders gezegd: voor wat betreft uitbuiting in de prostitutie gaan die bepalingen over de bescherming van prostituees-slachtoffers in de strafzaak tegen hun pooiers.
art. 8 van de Richtlijn, voortvloeiend uit het zogenoemde 'non-prosecution/non-punishment beginsel', en dat dit beginsel tevens is opgenomen in de Aanwijzing. Naar het oordeel van het Hof is daarmee de Richtlijn tijdig en juist in nationale wetgeving omgezet, zodat de verdachte geen rechtstreeks beroep op de Richtlijn toekomt. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.Beoordeling van het derde middel
Het hof verwijst wat dit betreft naar hetgeen in het kader van de psychische overmacht werd overwogen. Daarin kwam het hof al tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld onder dwang of drang of dat zij is bewogen tot het medeplegen van mensenhandel jegens anderen. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof af dat de verdachte op de jonge leeftijd van achttien jaar een relatie is aangegaan met de acht jaar oudere [medeverdachte]. Al in Hongarije is zij in de prostitutie beland. Zij zijn vervolgens verhuisd naar Nederland, omdat de verdachte daar met haar werk in de prostitutie meer zou kunnen verdienen. Anders dan in Hongarije heeft [medeverdachte] in Nederland niet gewerkt. De verdachte is steeds, ook toen andere meisjes voor [medeverdachte] werkten, zelf in de prostitutie aan het werk gebleven. De verdachte was in de ten laste gelegde periode verliefd op [medeverdachte] en voelde zich afhankelijk van hem. Voorts heeft het hof uit de stukken en uit zijn eigen waarneming ter terechtzitting de indruk gekregen dat de verdachte beschikt over een lager dan gemiddelde intelligentie.
Mensenhandel is een ernstig feit, omdat het leidt tot de schending van fundamentele mensenrechten, waarbij inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid van de slachtoffers. Daarom past daarop in beginsel slechts een gevangenisstraf. Ook witwassen is een ernstig strafbaar feit, omdat daardoor de integriteit van het financiële verkeer in het geding is. Geld dat van misdrijf afkomstig is wordt als legaal verkregen geld uitgegeven en overgeboekt. Ook voor dergelijke feiten plegen gevangenisstraffen te worden opgelegd.
[medeverdachte] had de leidende rol, maar de verdachte ondersteunde hem actief. De slachtoffers waren net als de verdachte en [medeverdachte] afkomstig uit Hongarije en naar Nederland gekomen om uit uiterst armoedige omstandigheden te ontsnappen. Zij meldden zich vrijwillig bij de verdachte en [medeverdachte] voor onderdak in Amsterdam, om van daaruit in de prostitutie werkzaam te zijn. Zij moesten dan wel een belangrijk deel van hun inkomsten afstaan. [medeverdachte] maakte daartoe een financiële afspraak die ten aanzien van twee van de slachtoffers inhield dat naast een bijdrage voor kost en inwoning, dagelijks de helft van het verdiende bedrag moest worden afgedragen. Met het derde slachtoffer was de afspraak dat € 50 per dag werd afgestaan. Die afspraak werd door de slachtoffers ervaren als een noodzakelijk kwaad: er stond geen concrete tegenprestatie tegenover, maar andere pooiers eisten nog meer en zelfstandig werken was ten gevolge van problemen met de taal en de onbekendheid met de Nederlandse situatie geen optie. Daarom werd met deze ongunstige voorwaarden akkoord gegaan. Daarbij kwam dat, eenmaal aan het werk, op de slachtoffers druk werd uitgeoefend om te verdienen. Wanneer niet genoeg werd verdiend, ontstond een schuld die moest worden terugbetaald. Er werd geschreeuwd en soms gedreigd. Juist bij het uitoefenen van druk en het dreigen speelde de verdachte een belangrijke rol. Alle slachtoffers hebben verklaard dat het niet zozeer [medeverdachte], maar juist de verdachte was die zich agressief opstelde en voor wie zij bang waren. Dat vindt bevestiging in de afgeluisterde gesprekken tussen [medeverdachte] en de verdachte, waarin de verdachte [medeverdachte] erop aansprak dat hij harder moest zijn naar een van de slachtoffers. Daarbij zei zij letterlijk dat de meisjes bang zijn voor haar en niet voor [medeverdachte].
4.Prejudiciële vragen
5.Beoordeling van de middelen voor het overige
6.Beslissing
13 november 2018.