In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 oktober 2018 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2012, alsook de daarbij opgelegde boetes en beschikkingen inzake belastingrente. De Rechtbank had op 19 januari 2018 uitspraak gedaan, en een afschrift daarvan was op 26 januari 2018 aan de partijen verzonden.
Het beroepschrift in cassatie is op 13 maart 2018 bij de Hoge Raad ingediend, wat buiten de wettelijke termijn van zes weken viel, die eindigde op 9 maart 2018. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroep in cassatie niet tijdig is ingediend volgens de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 12 juli 2018 in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de beroepstermijn was overschreden, maar de belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt.
Gelet op deze omstandigheden heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 12 oktober 2018.