Belanghebbende heeft ter zake van betaling van het verschuldigde griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan.
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld door de griffier van de Hoge Raad (hierna: de griffier) heeft belanghebbende een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen bij de Hoge Raad ingediend. Daarbij heeft zij gevoegd een afschrift van een loonstrook met betrekking tot de periode maart 2018, alsmede een overzicht van het in de maand april 2018 aan haar fiscale partner betaalde AOW‑pensioen.
Naar aanleiding van de door belanghebbende verstrekte gegevens is het beroep op betalingsonmacht bij brief van 1 mei 2018 afgewezen, omdat niet is voldaan aan de daarvoor geldende criteria. Tevens is in die brief meegedeeld dat bij niet-tijdige betaling van het griffierecht het beroep in cassatie niet‑ontvankelijk kan worden verklaard.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 31 mei 2018, die volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL is afgehaald op de afhaallocatie, gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en voor de betaling een termijn van vier weken gesteld.
Bij brief van 20 juni 2018 heeft belanghebbende haar beroep op betalingsonmacht herhaald. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende bij brief van 25 juni 2018 meegedeeld dat – indien een eerder gedaan beroep op betalingsonmacht is afgewezen - het niet mogelijk is in dezelfde procedure nogmaals een beroep op betalingsonmacht te doen. Het griffierecht is niet voldaan.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 10 juli 2018 in de gelegenheid gesteld mee te delen waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. Hetgeen belanghebbende in haar brief van 1 augustus 2018 aanvoert, vormt geen grond voor het oordeel dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.
Het beroep in cassatie moet op grond van artikel 8:41, lid 6, Awb derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.