In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 oktober 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 29 januari 2018, betreffende een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag. De belanghebbende had het beroep in cassatie ingesteld, maar had verzuimd het verschuldigde griffierecht tijdig te betalen. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 29 mei 2018 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier de belanghebbende op 28 juni 2018 opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de zaak is afgesloten met de verklaring van niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.