In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een brandverzekering. De eisers, bestaande uit verschillende schadeverzekeringsmaatschappijen, hebben cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. Dit arrest was eerder gewezen op 11 april 2017 en betrof de vraag of er sprake was van merkelijke schuld in de zin van artikel 294 (oud) van het Wetboek van Koophandel, in het kader van een brandstichting. De Hoge Raad verwijst naar eerdere arresten, waaronder een arrest van 21 juni 2013, waarin vergelijkbare juridische vragen aan de orde kwamen.
De Hoge Raad heeft de klachten van de eisers in cassatie niet gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden, omdat deze geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling met zich meebrachten. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en de eisers veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De kosten zijn begroot op € 395,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris aan de zijde van de verweerster.
Deze uitspraak benadrukt het belang van bewijswaardering in zaken van brandstichting en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtsontwikkeling en rechtseenheid. De uitspraak is openbaar uitgesproken door raadsheer C.E. du Perron.