ECLI:NL:HR:2018:1818

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
16/05556
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring Openbaar Ministerie wegens schending ne bis in idem-beginsel in strafzaak alcoholslotprogramma

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was in het bezit van een rijbewijs dat deelname aan een alcoholslotprogramma vereiste, maar heeft op 5 april 2015 een motorrijtuig bestuurd dat niet was voorzien van een alcoholslot. Het Openbaar Ministerie had de verdachte vervolgd, maar de verdediging stelde dat het OM niet-ontvankelijk moest worden verklaard op grond van het ne bis in idem-beginsel, omdat het CBR het rijbewijs van de verdachte ongeldig had verklaard wegens onvoldoende medewerking aan het alcoholslotprogramma.

De Hoge Raad oordeelde dat de vergelijking met eerdere jurisprudentie, waarin het ging om de oplegging van een verplichting tot deelname aan een alcoholslotprogramma, niet opging. Het Hof had terecht geoordeeld dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in de weg stond aan de ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat het Hof niet onjuist had geoordeeld en de klacht van de verdediging tevergeefs was voorgesteld. De uitspraak bevestigde dat de strafrechtelijke vervolging van de verdachte niet in strijd was met het ne bis in idem-beginsel, aangezien het feit waarvoor hij werd vervolgd niet hetzelfde was als het feit waarvoor het alcoholslotprogramma was opgelegd.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de scheiding tussen administratieve maatregelen en strafrechtelijke vervolging, en bevestigt dat het OM in dit geval ontvankelijk was in de vervolging van de verdachte.

Uitspraak

2 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 16/05556
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 11 november 2016, nummer 22/002475-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. de Bruin, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de verdachte wegens schending van het ne bis in idem-beginsel ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 5 april 2015 te Capelle aan den IJssel, terwijl hij op grond van artikel 132c, eerste lid onderdeel d van de Wegenverkeerswet 1994, de feitelijke beschikking heeft gekregen over een rijbewijs waarop de bij ministeriële regeling vastgestelde codering voor deelname aan het alcoholslotprogramma is vermeld en hij, na beëindiging van voornoemd programma, nog geen rijbewijs had verkregen zonder de voornoemde codering, op de weg, Hoofdweg, als bestuurder een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist een personenauto, niet zijnde een bromfiets, heeft bestuurd, terwijl dat motorrijtuig niet was voorzien van een alcoholslot als bedoeld in artikel 132e, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994."
2.2.2.
Blijkens de bij het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2016 gevoegde pleitnotitie heeft de raadsman, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
"Niet-ontvankelijkheid
Bij besluit van 19 juni 2015 heeft het CBR het rijbewijs van cliënt ongeldig verklaard (zie bijlage). Het CBR heeft dit besluit genomen, omdat cliënt niet voldoende heeft meegewerkt aan het alcoholslotprogramma (ASP), meer in het bijzonder is aan dat besluit ten grondslag gelegd de mededeling van de politie dat cliënt op 5 april 2015 is aangehouden in een auto die niet was voorzien van een alcoholslot. Het besluit van het CBR houdt in dat het rijbewijs van cliënt wordt ingehouden voor een periode van vijf jaar. Het besluit van het CBR is thans onherroepelijk. Cliënt is in november 2015 opnieuw gestart met het ASP en dient dus van vooraf aan te beginnen.
De verdediging stelt dat de strafrechtelijke vervolging van cliënt door het openbaar ministerie in strijd is met het ne bis in idem beginsel. Voor een strijd met dit beginsel is het van belang dat de (door het CBR) opgelegde maatregel is aan te merken als een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM. Daarnaast is het van belang dat het gaat om hetzelfde feit."
2.2.3.
Het Hof heeft dit verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging bij tussenarrest van 6 april 2016 als volgt verworpen:
"Uit het strafdossier blijkt dat op 28 januari 2013 het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard en dat vervolgens aan de verdachte een alcoholslotprogramma is opgelegd, zulks naar aanleiding van een aanhouding van de verdachte op 13 januari 2013 ter zake van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Nadat de verdachte er vervolgens voor had gekozen om aan dit alcoholslotprogramma, wat minimaal twee jaar in beslag neemt, deel te nemen, is aan de verdachte een rijbewijs voor de categorie B met code 103 afgegeven. De code 103 betekent dat de verdachte alléén in een auto mag rijden die voorzien is van een alcoholslot.
Op 5 april 2015 is de verdachte in de onderhavige zaak aangehouden ter zake van het besturen van een auto welke niet was voorzien van een alcoholslot.
Naar aanleiding van deze aanhouding heeft het CBR op 19 juni 2015 het rijbewijs van de verdachte van de categorie B met code 103 ongeldig verklaard omdat de verdachte niet de vereiste medewerking heeft verleend aan het alcoholslotprogramma.
Vervolgens is verdachte door het CBR opnieuw in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan een alcoholslotprogramma, waarmee hij volgens zijn raadsman is gestart in november 2015.
Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven, stelt het hof vast dat in casu het thans vigerende alcoholslotprogramma en het destijds opgelegde ASP niet voor hetzelfde feitencomplex zijn opgelegd.
Daarnaast stelt het hof vast dat verdachte thans strafrechtelijk wordt vervolgd voor het besturen van een auto die niet voorzien was van een alcoholslot, hetgeen een ander feit is dan het feit waarvoor verdachte destijds een ASP kreeg opgelegd. Het besluit van het CBR van 19 juni 2015 staat naar het oordeel van het hof niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de onderhavige strafvervolging.
Het hof verwerpt dan ook het verweer van de raadsman."
2.3.
Anders dan het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt, gaat een vergelijking met de uitzonderlijke situatie als bedoeld in HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 - waarin het ging om de oplegging van de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma en niet om de ongeldigverklaring van een rijbewijs in verband met het niet verlenen van medewerking aan dat programma - niet op. Het oordeel van het Hof dat erop neerkomt dat het Openbaar Ministerie het recht tot strafvervolging van de verdachte niet verliest door de enkele omstandigheid dat in verband met hetzelfde feit - het bewezenverklaarde besturen van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, dat niet was voorzien van een alcoholslot - het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
2.4.
De klacht is tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 oktober 2018.