Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van de middelen voor het overige
4.Beslissing
2 oktober 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was in het bezit van een rijbewijs dat deelname aan een alcoholslotprogramma vereiste, maar heeft op 5 april 2015 een motorrijtuig bestuurd dat niet was voorzien van een alcoholslot. Het Openbaar Ministerie had de verdachte vervolgd, maar de verdediging stelde dat het OM niet-ontvankelijk moest worden verklaard op grond van het ne bis in idem-beginsel, omdat het CBR het rijbewijs van de verdachte ongeldig had verklaard wegens onvoldoende medewerking aan het alcoholslotprogramma.
De Hoge Raad oordeelde dat de vergelijking met eerdere jurisprudentie, waarin het ging om de oplegging van een verplichting tot deelname aan een alcoholslotprogramma, niet opging. Het Hof had terecht geoordeeld dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in de weg stond aan de ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat het Hof niet onjuist had geoordeeld en de klacht van de verdediging tevergeefs was voorgesteld. De uitspraak bevestigde dat de strafrechtelijke vervolging van de verdachte niet in strijd was met het ne bis in idem-beginsel, aangezien het feit waarvoor hij werd vervolgd niet hetzelfde was als het feit waarvoor het alcoholslotprogramma was opgelegd.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de scheiding tussen administratieve maatregelen en strafrechtelijke vervolging, en bevestigt dat het OM in dit geval ontvankelijk was in de vervolging van de verdachte.