In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, een persoon uit Vietnam, tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had op 2 februari 2018 uitspraak gedaan in de zaken met nummers BRE 16/4585 en 16/4586, waarin belanghebbende verzet had aangetekend tegen de opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2013, alsook tegen de daarbij gegeven boetebeschikking. Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend, waarop de Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door vice-president G. de Groot als voorzitter, samen met raadsheren M.A. Fierstra en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 28 september 2018.