ECLI:NL:HR:2018:1793

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
17/03146
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verzekeringsplicht van een gepensioneerde ambtenaar van de EU in Nederland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De zaak betreft de verzekeringsplicht van een gepensioneerde ambtenaar van een instelling van de Europese Unie (EU) die in Nederland woont en daar werkzaamheden verricht. De belanghebbende, die tot na zijn 63e levensjaar bij de EU in dienst was, ontving een pensioen van de EU en was verplicht verzekerd voor ziektekosten bij de EU. De SVB had hem echter ook verzekerd verklaard onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in Nederland, wat leidde tot dubbele premieheffing.

De CRvB oordeelde dat de dubbele heffing in strijd was met het beginsel van vrij verkeer van werknemers en dat de SVB een nieuw besluit moest nemen op basis van de hardheidsclausule. De SVB ging in cassatie, waarbij de Hoge Raad de vraag moest beantwoorden of de bepalingen van de EU en het Ambtenarenstatuut uitsloten dat de belanghebbende ook onder de AWBZ verzekerd was.

De Hoge Raad oordeelde dat de EU als enige bevoegd is om de sociale zekerheidsregels voor EU-ambtenaren vast te stellen. De bepalingen van de Verordening 422/67 en het Ambtenarenstatuut bieden een uitputtende regeling voor de ziektekostenverzekering van gepensioneerden die tot ten minste hun 63e levensjaar in dienst zijn geweest. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep van de SVB ongegrond en het incidentele beroep van de belanghebbende gegrond, waardoor de uitspraak van de CRvB werd vernietigd en de SVB werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

28 september 2018
nr. 17/03146
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Sociale Verzekeringsbankte
Amstelveentegen de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroepvan 12 mei 2017, nr. 15/2831 AWBZ, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 14/284) betreffende een besluit van de Sociale Verzekeringsbank ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De SVB heeft schriftelijk haar zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht. De SVB heeft tevens in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend en in het incidentele beroep een conclusie van repliek.
De SVB heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 9 april 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:423).
Zowel de SVB als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft gewerkt bij een instelling van de Europese Unie (hierna: EU). Hij is daar tot na zijn 63e levensjaar in dienst gebleven en heeft zijn werkzaamheden in het kader van dat dienstverband in 2010 beëindigd. Sindsdien ontvangt hij een pensioen van de EU. Belanghebbende is na pensionering - op grond van het bepaalde in artikel 11 van de Verordening (EEG) nr. 422/67/EEG, nr. 5/67/EURATOM van 25 juli 1967 tot vaststelling van de geldelijke regeling voor de Voorzitter en de leden van de Commissie, de President, de rechters en de griffier van, alsmede de advocaten-generaal bij het Hof van Justitie (hierna: Verordening 422/67), en artikel 72, leden 1 en 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: het Ambtenarenstatuut) – voor ziektekosten verplicht verzekerd gebleven bij de EU. Daarvoor wordt een bijdrage geheven, die maandelijks wordt ingehouden op het EU‑pensioen van belanghebbende.
2.1.2.
Belanghebbende is in 2010 verhuisd naar Nederland. Hij is met ingang van 1 augustus 2012 werkzaamheden gaan verrichten voor een adviesorgaan van de Nederlandse regering, waarvoor hij vacatiegeld ontving. De SVB heeft bij besluit van 7 december 2012 aan belanghebbende medegedeeld dat hij vanwege die werkzaamheden met ingang van 1 oktober 2012 is verzekerd ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) en dat hij daarom verplicht is een ziektekostenverzekering af te sluiten in Nederland.
2.2.1.
Voor de CRvB was in geschil of artikel 11 van Verordening 422/67 en artikel 72, leden 1 en 2, van het Ambtenarenstatuut uitsluiten dat belanghebbende ingevolge de AWBZ verzekerd is in Nederland. Indien die vraag ontkennend zou worden beantwoord, was in geschil of de dubbele heffing van premies voor ziektekostenverzekering die ontstaat door verplichte verzekering bij zowel de EU als in Nederland, leidt tot schending van het beginsel van vrij verkeer van werknemers (artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie).
2.2.2.
De CRvB heeft geoordeeld dat belanghebbende ingevolge artikel 21, lid 2, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: KB 746) in Nederland is verzekerd ingevolge de AWBZ omdat hij in Nederland arbeid verricht. Dat is niet in strijd met het secundaire EU-recht, aldus de CRvB, omdat uit onder andere de anticumulatiebepalingen van artikel 72, lid 4, van het Ambtenarenstatuut en artikel 22 van de Gemeenschappelijke regeling inzake de ziektekostenverzekering van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen kan worden afgeleid dat gelijktijdige aansluiting bij zowel een zorgstelsel van de EU als een zorgstelsel van een lidstaat mogelijk is.
Belanghebbende ondervindt ten opzichte van Nederlandse gepensioneerde ambtenaren die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer echter financieel nadeel als hij in Nederland arbeid gaat verrichten, waardoor sprake is van een belemmering van het vrije verkeer van werknemers. Voor belanghebbende leidt het gaan verrichten van werkzaamheden in Nederland immers tot dubbele premieheffing zonder dat daar corresponderende (aanvullende) aanspraken tegenover staan. Om die reden moet de SVB met toepassing van artikel 4:84 Awb een nieuw besluit nemen en op grond van de hardheidsclausule van artikel 24 van KB 746 vaststellen dat belanghebbende in Nederland niet verzekerd is voor de AWBZ, aldus de CRvB.

3.Het principale beroep in cassatie

3.1.
Het eerste en derde middelonderdeel houden in dat de CRvB ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een belemmering van het vrije verkeer van personen. Belanghebbende moet niet worden vergeleken met een Nederlandse ambtenaar die gepensioneerd is, maar met een gepensioneerde inwoner van Nederland die uitsluitend binnen Nederland werkzaam is geweest bij een instelling van de EU of een andere internationale organisatie. Laatstgenoemde persoon verkeert voor de toepassing van artikel 21, lid 2, van KB 746 in een identieke situatie als belanghebbende, zodat er geen relevante verschillen zijn, aldus het eerste middelonderdeel.
Als uitgangspunt van het Unierecht geldt bovendien – aldus het derde middelonderdeel - dat iemand is verzekerd in de lidstaat waarin hij werkzaamheden verricht en dat zich daardoor geen belemmering van het vrije verkeer van personen voordoet indien belanghebbende als verzekerde voor de AWBZ wordt aangemerkt.
3.2.
Het tweede middelonderdeel houdt in dat de CRvB een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 24 van KB 746. Er is geen reden voor toepassing van die clausule omdat er in de situatie van belanghebbende geen sprake is van een bijzondere (financiële) hardheid. Artikel 4:84 Awb kan de toepassing van de hardheidsclausule niet verruimen.

4.Het incidentele beroep in cassatie

Het middel in het incidentele beroep betoogt dat artikel 11 van Verordening 422/67 en artikel 72, leden 1 en 2, van het Ambtenarenstatuut een uitputtende regeling bevatten voor de verzekeringsplicht van een gepensioneerde als belanghebbende, zodat artikel 21, lid 2, van KB 746 buiten toepassing moet blijven.
5. Beoordeling van de in het principale en het incidentele beroep voorgestelde middelen
5.1.
De artikelen 14 en 20 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (aangehaald in de onderdelen 4.4 en 4.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal), bepalen dat het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure de regeling vaststellen inzake de sociale voorzieningen die van toepassing is op personen die werkzaam zijn of zijn geweest bij instellingen van de EU. Verordening 422/67 geeft daaraan uitvoering. Artikel 11 van Verordening 422/67 houdt in dat gepensioneerden op wie het Ambtenarenstatuut van toepassing is en die hun ambt ten minste tot op 63‑jarige leeftijd hebben uitgeoefend, zonder beperking vallen onder de ziektekostenregeling waarin het Ambtenarenstatuut voorziet. In artikel 72 van het Ambtenarenstatuut is onder meer geregeld welke ziektekosten worden vergoed. Die regeling geldt ook voor een gepensioneerde zoals belanghebbende (zie onderdeel 4.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
5.2.
In het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, De Lobkowicz/Frankrijk, C-690/15, ECLI:EU:C:2017:355 (hierna: het arrest De Lobkowicz), punt 40 tot en met 49, is geoordeeld dat de EU, met uitsluiting van de lidstaten, als enige bevoegd is te bepalen welke regels op EU‑ambtenaren van toepassing zijn wat betreft hun verplichtingen op het gebied van sociale zekerheid, en dat de lidstaten de inkomsten van die ambtenaren niet mogen belasten met sociale bijdragen en heffingen, ook niet indien die niet over het salaris van de EU maar alleen over andere, in een lidstaat genoten inkomsten worden geheven.
5.3.
Uit de in onderdeel 5.1 vermelde bepalingen, in onderling verband bezien, volgt dat deze bepalingen ook voor personen die tot (ten minste) hun 63e levensjaar in dienst van de EU zijn gebleven een onvoorwaardelijke en uitputtende regeling geven voor de wettelijke ziektekostenverzekering. Het is buiten redelijke twijfel dat hetgeen het Hof van Justitie heeft overwogen in het arrest De Lobkowicz, ook voor belanghebbende heeft te gelden. Dat betekent dat de financiële verplichtingen op het gebied van sociale zekerheid, in dit geval de verzekering van de risico’s van ziekte, zijn onttrokken aan de bevoegdheid van Nederland.
5.4.
Anders dan het middel in het principale beroep betoogt, kan aan hetgeen in 5.3 is overwogen niet afdoen dat artikel 72, lid 4, van het Ambtenarenstatuut voorziet in een anticumulatieregeling voor het geval dat een (ex)ambtenaar vergoedingen heeft ontvangen of op vergoedingen aanspraak kan maken krachtens een andere bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen voorgeschreven ziektekostenverzekering. Uit de tekst van deze bepaling volgt dat de anticumulatieregeling strekt tot het voorkomen van dubbele vergoedingen. De anticumulatieregeling geeft aan de lidstaten evenwel niet de bevoegdheid om ter voorkoming van dubbele vergoedingen af te wijken van de bepalingen van Verordening 422/67.
5.5.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat toepassing van artikel 21, lid 2, van KB 746 in het geval van belanghebbende in strijd is met het Unierecht, zodat dit artikel buiten toepassing moet blijven. De overige onderdelen van het middel in het principale beroep kunnen niet tot een ander oordeel leiden en behoeven daarom geen behandeling. De uitspraak van de CRvB kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het principale beroep in cassatie is ongegrond en het incidentele beroep in cassatie is gegrond.

6.Proceskosten

De SVB zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie ongegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, de uitspraak van de Rechtbank en de beslissing op bezwaar van de Sociale Verzekeringsbank,
vernietigt de beschikking van de Sociale Verzekeringsbank en bepaalt dat belanghebbende niet verzekerd is ingevolge de AWBZ, en
veroordeelt de Sociale Verzekeringsbank in de kosten van het principale en het incidentele beroep in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 6388 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2018.
Van de Sociale Verzekeringsbank wordt een griffierecht geheven van € 501.