In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De zaak betreft de verzekeringsplicht van een gepensioneerde ambtenaar van een instelling van de Europese Unie (EU) die in Nederland woont en daar werkzaamheden verricht. De belanghebbende, die tot na zijn 63e levensjaar bij de EU in dienst was, ontving een pensioen van de EU en was verplicht verzekerd voor ziektekosten bij de EU. De SVB had hem echter ook verzekerd verklaard onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in Nederland, wat leidde tot dubbele premieheffing.
De CRvB oordeelde dat de dubbele heffing in strijd was met het beginsel van vrij verkeer van werknemers en dat de SVB een nieuw besluit moest nemen op basis van de hardheidsclausule. De SVB ging in cassatie, waarbij de Hoge Raad de vraag moest beantwoorden of de bepalingen van de EU en het Ambtenarenstatuut uitsloten dat de belanghebbende ook onder de AWBZ verzekerd was.
De Hoge Raad oordeelde dat de EU als enige bevoegd is om de sociale zekerheidsregels voor EU-ambtenaren vast te stellen. De bepalingen van de Verordening 422/67 en het Ambtenarenstatuut bieden een uitputtende regeling voor de ziektekostenverzekering van gepensioneerden die tot ten minste hun 63e levensjaar in dienst zijn geweest. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep van de SVB ongegrond en het incidentele beroep van de belanghebbende gegrond, waardoor de uitspraak van de CRvB werd vernietigd en de SVB werd veroordeeld in de proceskosten.