ECLI:NL:HR:2018:1787

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
17/00987
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de teruggaaf van omzetbelasting bij overdracht van machines binnen de tuinbouwsector

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de teruggaaf van omzetbelasting. De belanghebbende, een onderneming die zich bezighoudt met de aan- en verkoop van tuinbouwcomplexen, had verzocht om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak van 1 april 2013 tot en met 30 juni 2013. Dit verzoek was gebaseerd op de levering van machines door een coöperatie, die eerder deze machines ter beschikking had gesteld aan telers. De Inspecteur had het verzoek om teruggaaf afgewezen, stellende dat de overdracht van de machines een overgang van een gedeelte van een algemeenheid van goederen vormde, waardoor geen omzetbelasting verschuldigd zou zijn.

Het Gerechtshof had in zijn uitspraak geoordeeld dat de levering van de machines inderdaad als een overgang in de zin van artikel 37d van de Wet op de omzetbelasting moest worden aangemerkt. Dit oordeel werd echter door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele overdracht van machines niet automatisch de overgang van een onderneming of een gedeelte daarvan impliceert. De Hoge Raad benadrukte dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de overeenkomst met de telers wezenlijk hetzelfde was als de eerdere overeenkomsten die de coöperatie had gesloten.

Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en de Rechtbank, en verleende de belanghebbende een teruggaaf van € 725.623. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de overgang van een algemeenheid van goederen in het belastingrecht, vooral in de context van de tuinbouwsector.

Uitspraak

28 september 2018
nr. 17/00987
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 13 januari 2017, nr. BK‑16/00311, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/6542) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2013 tot en met 30 juni 2013. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende drijft een onderneming bestaande uit de aan- en verkoop en de exploitatie van (tuinbouw)complexen of delen daarvan ten behoeve van agrarische bedrijfsvoeringen. Zij is ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.1.2.
Bij haar aangifte over het tweede kwartaal van 2013 heeft belanghebbende verzocht om teruggaaf van een bedrag aan omzetbelasting. In het bedrag waarvoor teruggaaf is gevraagd, is onder meer begrepen een bedrag aan omzetbelasting dat in dat tijdvak aan belanghebbende in rekening was gebracht door [A] U.A. (hierna: de coöperatie) ter zake van de levering van diverse machines en installaties.
2.1.3.
De coöperatie was een door het Productschap Tuinbouw erkende telersvereniging in de zin van Verordening (EG) nr. 1182/2007 van de Raad van 26 september 2007, Pb L 273 (hierna: Vo. 1182/2007). De coöperatie telde ongeveer 75 leden, bestaande uit producenten in de glastuinbouw. Hun productie werd via de coöperatie respectievelijk dochtervennootschappen daarvan verkocht. Als telersvereniging kon de coöperatie op grond van Vo. 1182/2007 in aanmerking komen voor bepaalde Europese subsidies ter ondersteuning van de productie van groenten en fruit (hierna: GMO-subsidies). Met het oog op het verkrijgen van die subsidies heeft de coöperatie in 2012 machines en installaties aangekocht en deze tegen vergoeding aan haar leden ter beschikking gesteld voor de duur van vijf jaar. Voor de aanschaf van die machines en installaties hadden de leden aan de coöperatie leningen verstrekt.
Met de leden aan wie de coöperatie machines en installaties ter beschikking heeft gesteld, heeft zij onder meer zogenoemde raamovereenkomsten en GMO‑Projectovereenkomsten gesloten. Op grond van de GMO‑Projectovereenkomsten diende de door een lid verschuldigde gebruiksvergoeding zoveel mogelijk te worden voldaan door inhouding op de door het desbetreffende lid bij een of meer (middellijke) dochtervennootschappen van de coöperatie gegenereerde verkoopomzet.
2.1.4.
Na interventie van de Europese Commissie heeft het Productschap Tuinbouw de hiervoor in 2.1.3 bedoelde erkenning ingetrokken, ten gevolge waarvan de coöperatie geen GMO-subsidies (meer) kon ontvangen. De coöperatie heeft daarom vervolgens de machines en installaties verkocht aan individuele leden en aan andere entiteiten, onder wie belanghebbende.
2.1.5.
De machines en installaties die de coöperatie aan belanghebbende heeft verkocht (hierna: de machines), werden voordien door de coöperatie tegen vergoeding ter beschikking gesteld aan vier individuele leden (hierna: de telers). Belanghebbende heeft met ieder van de telers een overeenkomst gesloten van “geldlening/akte van verpanding/ huurovereenkomst/koopoptie/terugkoopverplichting” voor de duur van één jaar. Deze overeenkomst wordt in beginsel jaarlijks verlengd. Op grond van deze overeenkomst stelt belanghebbende de machines tegen een geldelijke vergoeding aan de telers ter beschikking en heeft de teler een eerste recht van koop. Belanghebbende heeft de aankoop van de machines gefinancierd met leningen van de telers. Ten behoeve van de telers heeft zij een pandrecht gevestigd ter zekerheid van de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de geldlening. De machines zijn voor, tijdens en na de overdracht onafgebroken bij de telers in gebruik geweest.
2.1.6.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de overdracht van de machines door de coöperatie de overgang van een gedeelte van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 37d van de Wet vormt en dat de coöperatie daarom ten onrechte omzetbelasting aan belanghebbende in rekening heeft gebracht. Hij heeft het hiervoor in 2.1.2 bedoelde verzoek om teruggaaf in zoverre dan ook afgewezen.
2.2.
Het Hof heeft – anders dan de Rechtbank - geoordeeld dat de levering van de machines moet worden aangemerkt als een overgang in de zin van artikel 37d van de Wet. Het Hof heeft dit oordeel erop gegrond dat zowel vóór als na de overdracht, dus zowel bij de coöperatie als bij belanghebbende, de machines blijvend voorwerp zijn van een als autonoom gedeelte van een onderneming aan te merken exploitatie in de vorm van verhuur aan de telers. De door de Rechtbank gehanteerde criteria geven geen blijk van een juiste opvatting over het leerstuk van de overgang van een algemeenheid van goederen, aldus het Hof.
2.3.1.
Middel 1 en middel 2 richten zich tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof.
2.3.2.
Met het bepaalde in artikel 37d van de Wet heeft Nederland gebruik gemaakt van de in de artikelen 19 en 29 van BTW-richtlijn 2006 neergelegde mogelijkheid dat bij overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen geen leveringen van goederen of diensten geacht worden plaats te vinden en dat degene op wie de goederen overgaan in de plaats treedt van de overdrager. Van overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen is sprake bij de overdracht van een handelszaak of van een autonoom bedrijfsonderdeel met lichamelijke en eventueel ook onlichamelijke zaken, welke tezamen een onderneming of een gedeelte van een onderneming vormen waarmee een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend. Daaronder valt niet de verkoop van goederen zonder meer (vgl. HvJ 27 november 2003, Zita Modes Sàrl, C‑497/01, ECLI:EU:C:2003:644, punt 40). In het arrest van 10 november 2011, Christel Schriever, C‑444/10, ECLI:EU:C:2011:724, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie voorts benadrukt dat de vaststelling dat een transactie onder het begrip ‘overgang van een algemeenheid van goederen’ valt, dient te geschieden op basis van een integrale beoordeling van de feitelijke omstandigheden die de transactie kenmerken, waarbij bijzonder belang moet worden gehecht aan de aard van de economische activiteit waarvan de voortzetting is voorgenomen (punt 32).
2.3.3.
De enkele overdracht van machines en installaties vormt als zodanig niet de overgang van een onderneming of een gedeelte van een onderneming waarmee een autonome economische activiteit in de hiervoor in 2.3.2 bedoelde zin kan worden uitgeoefend. Het Hof diende daarom te beoordelen of, gelet op de context van de verhuur van de machines, de overdracht ervan de conclusie rechtvaardigt dat de coöperatie een gedeelte van haar autonome economische activiteit heeft overgedragen waarvan de voortzetting door belanghebbende was voorgenomen. Door te volstaan met het oordeel dat de machines zowel vóór als na de overdracht, dus zowel bij de coöperatie als bij belanghebbende, blijvend voorwerp zijn van een als autonoom gedeelte van een onderneming aan te merken exploitatie in de vorm van verhuur aan de telers, getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft bij zijn beoordeling immers niet tot uitgangspunt genomen dat de aard van de door de coöperatie uitgeoefende verhuur aan de telers ongewijzigd moet zijn gebleven. De middelen 1 en 2 slagen derhalve.
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor 2.3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel 3 behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat de coöperatie uitsluitend activa heeft overgedragen aan belanghebbende en geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hiervoor in 2.1.5 bedoelde overeenkomst met de telers in wezen hetzelfde is als de raam- en GMO‑overeenkomsten die de coöperatie voordien met de telers had afgesloten. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat, kort gezegd, belanghebbende met ieder van de telers een eigen overeenkomst heeft gesloten die op verschillende punten afwijkt van de door de coöperatie met de leden gesloten overeenkomsten en dat belanghebbende niet dezelfde positie jegens de telers heeft verkregen als de coöperatie. Tegen deze laatste vaststellingen van de Rechtbank heeft de Inspecteur in hoger beroep geen bezwaren ingebracht. Uitgaande van die vaststellingen brengt hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.3.3 is overwogen mee dat de overdracht van de machines niet als een overgang van een algemeenheid van goederen en diensten kan worden beschouwd en dat artikel 37d van de Wet toepassing mist. De coöperatie heeft terecht omzetbelasting aan belanghebbende in rekening gebracht en belanghebbende heeft, gelet op het gebruik van de machines, recht op aftrek van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde omzetbelasting. Het bedrag van de teruggaaf moet, gelet op hetgeen het Hof in onderdeel 5.1 van zijn uitspraak heeft vastgesteld, worden gesteld op € 725.623.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en de vergoeding van immateriële schade,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent het recht op teruggaaf betreft,
verleent een teruggaaf ten bedrage van € 725.623,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 501, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2004 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2018.