In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de teruggaaf van omzetbelasting. De belanghebbende, een onderneming die zich bezighoudt met de aan- en verkoop van tuinbouwcomplexen, had verzocht om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak van 1 april 2013 tot en met 30 juni 2013. Dit verzoek was gebaseerd op de levering van machines door een coöperatie, die eerder deze machines ter beschikking had gesteld aan telers. De Inspecteur had het verzoek om teruggaaf afgewezen, stellende dat de overdracht van de machines een overgang van een gedeelte van een algemeenheid van goederen vormde, waardoor geen omzetbelasting verschuldigd zou zijn.
Het Gerechtshof had in zijn uitspraak geoordeeld dat de levering van de machines inderdaad als een overgang in de zin van artikel 37d van de Wet op de omzetbelasting moest worden aangemerkt. Dit oordeel werd echter door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele overdracht van machines niet automatisch de overgang van een onderneming of een gedeelte daarvan impliceert. De Hoge Raad benadrukte dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de overeenkomst met de telers wezenlijk hetzelfde was als de eerdere overeenkomsten die de coöperatie had gesloten.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en de Rechtbank, en verleende de belanghebbende een teruggaaf van € 725.623. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de overgang van een algemeenheid van goederen in het belastingrecht, vooral in de context van de tuinbouwsector.