Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
25 september 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 25 november 2016 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1969, heeft cassatie ingesteld tegen het eerdergenoemde arrest. De advocaat van de verdachte, N. van Schaik, heeft middelen van cassatie voorgesteld, welke zijn gehecht aan het arrest. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De raadsman heeft hierop schriftelijk gereageerd.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft op 25 september 2018 het beroep verworpen.
Het arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea. De uitspraak vond plaats ter openbare terechtzitting.