Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het verloop van het geding
2.Het tweede geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
9 februari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieverzoek van betrokkene, die door de rechtbank niet-ontvankelijk was verklaard in zijn verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling. Het verzoek was ingediend tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam, die op 21 juni 2017 verschillende beschikkingen had gedaan. De Hoge Raad verwijst naar zijn eerdere beschikking van 25 november 2016, waarin de context van de zaak werd geschetst. De officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam is als verweerder in cassatie betrokken, maar heeft geen verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten die in het cassatierekest zijn aangevoerd beoordeeld. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was dat het cassatieberoep moest worden verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de beslissing van de rechtbank bevestigt en het beroep verwerpt.
De beschikking is openbaar uitgesproken door de raadsheren, waarbij A.M.J. van Buchem-Spapens als voorzitter fungeerde. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsontwikkeling en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van de rechtseenheid in het Nederlandse rechtssysteem.