In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2018 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2010, 2011 en 2012, alsook de daarbij gegeven boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. Belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht, maar heeft niet voldaan aan de verzoeken van de griffier om bewijsstukken te overleggen.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig het griffierecht heeft betaald, ondanks meerdere aanmaningen en de mogelijkheid om zijn situatie toe te lichten. De griffier heeft belanghebbende herhaaldelijk gewezen op de gevolgen van het niet betalen van het griffierecht, en uiteindelijk heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig. Dit arrest benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten in het cassatieproces.