In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2018 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had op 23 februari 2018 uitspraak gedaan over vijf naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en de daarbij behorende boetebeschikkingen, opgelegd over de jaren 2010 tot en met 2014. De belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld om de verklaring omtrent afwezigheid van vermogen in te vullen en terug te zenden, maar de belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt. Hierdoor is het griffierecht niet voldaan. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door vice-president R.J. Koopman en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 21 september 2018.