In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 december 2017, nr. BK-16/00337. Het hoger beroep van belanghebbende was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/9000) betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Belanghebbende heeft drie middelen voorgesteld in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de middelen geen nadere motivering behoeven, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Het arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, en is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2018.