In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep met nummer 17/05689. Het beroep in cassatie was ingesteld namens [X] te [Z] tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 oktober 2017, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, alsook de daarbij gegeven boetebeschikking en beschikking inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroep in cassatie ontvankelijk was.
Het beroepschrift in cassatie voldeed niet aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het geen gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft de indiener van het beroepschrift in cassatie per aangetekende brief op 7 december 2017 in de gelegenheid gesteld om het verzuim binnen zes weken te herstellen. Deze termijn eindigde op 18 januari 2018. Aangezien er geen tijdig herstel van het verzuim heeft plaatsgevonden, werd de op 19 januari 2018 ingediende brief als te laat ingekomen beschouwd.
Op basis van artikel 6:6 Awb heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en waarnemend griffier E. Cichowski.