In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van 25 juli 2017, waarin de Rechtbank het verzet van belanghebbende tegen de opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2013, de daarbij gegeven boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente had behandeld. De Hoge Raad heeft in deze procedure de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 18 oktober 2017 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig is voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 16 november 2017 de gelegenheid gegeven om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze termijn eindigde op 14 december 2017, maar belanghebbende heeft hier niet tijdig op gereageerd. De brief die op 15 december 2017 bij de Hoge Raad is ingekomen, is als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2018.