In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de fiscale behandeling van pensioenverplichtingen bij de erfrechtelijke overdracht van aandelen. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 6 oktober 2017 had geoordeeld over de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010, opgelegd aan de erven van [A]. De zaak betreft de vraag of de Inspecteur het vervreemdingsvoordeel correct heeft vastgesteld na toepassing van de relevante fiscale wetgeving, met name artikel 4.16 en 4.17a van de Wet IB 2001.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onbegrijpelijk had geoordeeld over de waardering van de pensioenverplichting en de toerekening van de overdrachtsprijs aan het ondernemingsvermogen. De Hoge Raad stelde vast dat de pensioenverplichting met een commerciële waarde van € 57.833 niet in verhouding staat tot de buffer van ruim € 550.000 die het Hof had aangenomen. Dit oordeel leidde tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat de zaak moest worden verwezen voor verdere behandeling.
De Hoge Raad verklaarde het principale beroep in cassatie gegrond en het incidentele beroep ongegrond, en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de fiscale regels met betrekking tot pensioenverplichtingen en de waardering daarvan in het kader van erfrechtelijke overdrachten.