ECLI:NL:HR:2018:1697

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 september 2018
Publicatiedatum
20 september 2018
Zaaknummer
18/01008
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet-ontvankelijk verklaring van beroep door rechtbank na dubbele registratie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank Midden-Nederland. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat de beroepsgronden niet tijdig waren ingediend. De belanghebbende had echter te maken met een bijzondere situatie waarin zijn beroepschrift abusievelijk tweemaal was geregistreerd onder verschillende nummers. De Rechtbank had de belanghebbende verzocht om binnen vier weken na verzending van de brieven van 5 en 11 april 2017 de beroepsgronden in te dienen. De belanghebbende heeft op 7 mei 2017 de gronden van het beroep ingediend, maar de Rechtbank ging ervan uit dat deze gronden te laat waren ingediend, omdat de termijn voor de eerste registratie op 3 mei 2017 afliep.

De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende in verwarring was gebracht door de dubbele registratie en dat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de fout van de Rechtbank. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende de aanvulling op zijn beroep tijdig had ingediend, omdat hij de brief van 11 april 2017 kon opvatten als het begin van een nieuwe termijn. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het beroep in cassatie gegrond. Tevens werd de Rechtbank opgedragen het onderzoek in de stand waarin het zich bevond voort te zetten.

De Hoge Raad heeft ook de proceskosten vergoed, waarbij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht werd veroordeeld tot betaling van griffierechten en kosten voor rechtsbijstand aan de zijde van de belanghebbende. Dit arrest benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de registratie van beroepszaken en de gevolgen van fouten in het proces.

Uitspraak

21 september 2018
nr. 18/01008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Midden-Nederlandvan 25 januari 2018, nr. UTR 17/1437-V, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2016 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de WOZ‑beschikking). De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De Rechtbank heeft het beroepschrift van belanghebbende met betrekking tot de WOZ-beschikking abusievelijk tweemaal geregistreerd, te weten eerst onder nummer UTR 17/1437 en vervolgens onder nummer UTR 17/1446. De Rechtbank heeft in de zaak met nummer UTR 17/1437 bij aangetekende brief van 5 april 2017 belanghebbende verzocht om binnen vier weken na verzending van die brief de beroepsgronden in te dienen. Vervolgens heeft de Rechtbank in de zaak met nummer UTR 17/1446 bij aangetekende brief van 11 april 2017 belanghebbende verzocht om binnen vier weken na verzending van die brief de beroepsgronden in te dienen. De termijn voor het indienen van de beroepsgronden liep af op 3 mei respectievelijk 9 mei 2017.
2.1.2.
Belanghebbende heeft op 7 mei 2017 de gronden van het beroep ingediend. In die brief verwijst belanghebbende naar beide zaaknummers.
2.1.3.
Bij brief van 8 mei 2017 heeft de Rechtbank belanghebbende meegedeeld dat het beroepschrift ten onrechte twee keer is geregistreerd en dat de zaak met nummer UTR 17/1446 komt te vervallen.
2.1.4.
De Rechtbank is ervan uitgegaan dat de beroepsgronden uiterlijk op 3 mei 2017 ingediend hadden moeten worden, hetgeen belanghebbende niet heeft gedaan, en heeft het beroep met toepassing van artikel 8:54 Awb kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
Het daartegen gerichte verzet is ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat belanghebbende, nu zijn brief van 7 mei 2017 op beide zaaknummers zag, veiligheidshalve van de termijn van 3 mei 2017 had moeten uitgaan als hij in verwarring was, of had moeten informeren bij de Rechtbank. Als zou worden uitgegaan van de termijn van 9 mei 2017, zou belanghebbende naar het oordeel van de Rechtbank ten onrechte profiteren van een door de Rechtbank gemaakte vergissing en in feite een langere termijn voor het indienen van de beroepsgronden krijgen dan de gebruikelijke termijn van vier weken.
2.3.
Tegen het in 2.2 vermelde oordeel richt zich onder meer de klacht met de stelling dat het beroep tijdig is aangevuld omdat de zaken met de nummers UTR 17/1437 en UTR 17/1446 dezelfde zaak betreffen en aan belanghebbende een fout van de Rechtbank niet kan worden tegengeworpen.
2.4.
Vaststaat dat door een fout van de Rechtbank het beroepschrift tweemaal is geregistreerd en dat aan belanghebbende tweemaal is verzocht het beroep aan te vullen binnen een termijn van vier weken: bij brieven van 5 april 2017 en 11 april 2017. Belanghebbende kon de brief van 11 april 2017, ontvangen binnen de in de brief van 5 april 2017 gestelde termijn, aldus opvatten dat een nieuwe termijn voor de aanvulling van het beroep was gaan lopen. Aangezien de aanvulling is ontvangen binnen vier weken na de brief van 11 april 2017, heeft de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dat betekent dat het verzet ten onrechte ongegrond is verklaard. Voor zover de klachten daartegen gericht zijn, slagen zij.
2.5.
Uit het voorgaande volgt dat de uitspraak van de Rechtbank op het verzet niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan het verzet afdoen.

3.Proceskosten

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van het verzet bij de Rechtbank.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op verzet,
verklaart het verzet tegen de uitspraak van de Rechtbank van 25 mei 2017 gegrond,
verstaat dat die uitspraak vervalt en dat de Rechtbank het onderzoek moet voortzetten in de stand waarin het zich bevond,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht aan belanghebbende vergoedt het ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht ten bedrage van € 126,
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Utrecht in de kosten van het verzet bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 501 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2018.