Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Amsterdamvan 22 maart 2018, nr. AMS 16/5683 V, betreffende een besluit op grond van de Invorderingswet 1990 en de weigering een proceskostenvergoeding toe te kennen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 september 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een beslissing van de Rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een besluit op grond van de Invorderingswet 1990 en de weigering om een proceskostenvergoeding toe te kennen. Het beroepschrift in cassatie voldeed niet aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 23 mei 2018 per aangetekende brief in de gelegenheid gesteld om het verzuim binnen zes weken te herstellen. Deze termijn eindigde op 4 juli 2018, maar belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor kon de Hoge Raad niet anders dan het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren, conform artikel 6:6 Awb.
Wat betreft de proceskosten oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.