In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 september 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vergoeding van griffierechten in bestuurs- en belastingrechtelijke geschillen. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op zijn beurt weer een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam had vernietigd. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard voor de aanslagen rioolheffing, maar geen proceskostenvergoeding toegekend. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende recht had op een vergoeding van proceskosten en gelastte de heffingsambtenaar het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 123 te vergoeden.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte slechts één griffierecht van € 123 had vergoed, terwijl er in totaal driemaal griffierecht was geheven voor de behandeling van het hoger beroep. De Hoge Raad concludeerde dat de heffingsambtenaar de belanghebbende € 246 moest vergoeden voor de griffierechten die waren geheven voor de twee onroerende zaken. De overige klachten van de belanghebbende konden niet tot cassatie leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover het betreft de beslissing omtrent het griffierecht, en gelastte dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam de belanghebbende vergoedt voor het betaalde griffierecht van € 126 en € 246, alsook in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.