ECLI:NL:HR:2018:146

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 februari 2018
Publicatiedatum
2 februari 2018
Zaaknummer
17/04555
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis zonder rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om een voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een betrokkene die zonder bijstand van een advocaat is gehoord tijdens de mondelinge behandeling. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 26 juni 2017 een voorlopige machtiging verleend voor opname in een psychiatrisch ziekenhuis. De betrokkene heeft hiertegen cassatie ingesteld, waarbij de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekte tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en terugwijzing naar die rechtbank.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist zonder dat de betrokkene werd bijgestaan door een advocaat. Het recht op rechtsbijstand is van groot belang, vooral in zaken die de vrijheidsbeneming van kwetsbare personen betreffen. De Hoge Raad benadrukte dat afstand van het recht op rechtsbijstand niet te snel mag worden aangenomen en dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat aan de voorwaarden voor afstand van dit recht was voldaan. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor verdere behandeling.

Deze uitspraak onderstreept de noodzaak van rechtsbijstand in procedures die de vrijheidsbeneming van personen met geestelijke gezondheidsproblemen aangaan, en bevestigt dat de rechter zorgvuldig moet omgaan met de rechten van betrokkenen in dergelijke situaties.

Uitspraak

2 februari 2018
Eerste Kamer
17/04555
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET ZEELAND-WEST-BRABANT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/02/330112/FA RK 17/2300 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 mei 2017 en 26 juni 2017.
De beschikking van 26 juni 2017 van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van 26 juni 2017 van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van 26 juni 2017 en tot terugwijzing naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant.

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
De officier van justitie verzoekt in deze procedure op de voet van art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging te verlenen om betrokkene te doen opnemen en te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis.
3.1.2
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 22 mei 2017. Daarbij waren aanwezig betrokkene, zijn advocaat en een psychiater.
3.1.3
Naar aanleiding van hetgeen op de mondelinge behandeling door de advocaat van betrokkene aan de orde is gesteld, heeft de rechtbank in haar tussenbeschikking, met toepassing van art. 8a Wet Bopz, het verzoek ter hand gesteld van de officier van justitie om te onderzoeken of een andere maatregel dan de gevraagde mogelijk passender is. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.1.4
De rechtbank heeft de voortzetting van de mondelinge behandeling bepaald op 26 juni 2017. De advocaat van betrokkene heeft meteen laten weten dat zij in verband met een andere zitting mogelijk later zou verschijnen en dat de zaak niet door een kantoorgenoot kon worden waargenomen.
Bij de mondelinge behandeling op 26 juni 2017 waren aanwezig betrokkene en de psychiater, maar niet de advocaat van betrokkene. Blijkens het proces-verbaal is toen het volgende met betrokkene besproken:
“Rechter: Uw advocaat heeft aan de instelling laten weten dat zij verlaat is en een half uur later op de zitting zal verschijnen. Wij hebben helaas een strakke planning in verband met een thuisverhoor waar politie en ambulance wachten, waardoor het onmogelijk is om de zaak zo lang uit te stellen. Bent u in staat uw eigen verdediging te voeren en uzelf te verweren, nu u vroeger altijd zelf advocaat geweest bent? Ik zie dat u een en ander op papier hebt gesteld. Ik acht u daartoe uitstekend in staat.
Betrokkene: ja, ik kan mijn eigen verdediging voeren.”
3.2
De rechtbank heeft bij haar eindbeschikking een voorlopige machtiging verleend tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis met ingang van 26 juni 2017 tot en met 26 december 2017.
Daartoe heeft de rechtbank – voor zover in cassatie van belang – onder meer als volgt overwogen:
“(…) De raadsvrouw van betrokkene heeft telefonisch doorgegeven dat zij niet op tijd aanwezig kon zijn. Daarop heeft de rechtbank, na overleg en met instemming van betrokkene, beslist dat betrokkene uitstekend in staat geacht werd zich te verweren.”
3.3
Onderdeel I klaagt dat de rechtbank ten onrechte op het verzoek van de officier van justitie heeft beslist zonder dat betrokkene werd bijgestaan door een advocaat.
3.4
Uit de beginselen die ten grondslag liggen aan art. 5 EVRM vloeit voor betrokkenen, bijzondere omstandigheden daargelaten, het recht voort op rechtsbijstand in procedures over voortzetting, schorsing of beëindiging van hun vrijheidsbeneming. Dit geldt ook voor personen die onvrijwillig zijn of dreigen te worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Aan dit recht op rechtsbijstand is - voor zover hier van belang - in art. 8 lid 3 Wet Bopz invulling gegeven. Op grond van dat artikel wordt, zodra een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging is ingediend en na een daartoe door de rechter gegeven last, door de raad voor rechtsbijstand een raadsman aan de betrokkene toegevoegd, tenzij de betrokkene daartegen bedenkingen heeft.
3.5
De rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat betrokkene afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand. Het doen van afstand van het recht op rechtsbijstand is als zodanig niet onverenigbaar met art. 8 lid 3 Wet Bopz, noch met art. 5 EVRM.
In zaken als de onderhavige, waarbij het gaat om de onvrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis van veelal kwetsbare personen met een stoornis van de geestvermogens, mag afstand van het recht op rechtsbijstand evenwel niet te snel worden aangenomen. Die afstand mag alleen dan worden aangenomen als de betrokkene zijn wil daartoe in vrijheid heeft kunnen bepalen, die wil ondubbelzinnig kan worden vastgesteld, mede gelet op een mogelijke stoornis, en het doen van afstand in verhouding staat tot het belang van het recht dat daarmee wordt prijsgegeven (vgl. EHRM 24 april 2012, nr. 1413/05 (Damir Sibgattulin/Rusland)).
3.6
Uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen, volgt niet dat aan de hiervoor in 3.5 genoemde voorwaarden is voldaan. Voor zover de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op de feiten dat betrokkene eerder advocaat is geweest, dat hij aantekeningen had gemaakt ten behoeve van de mondelinge behandeling, en bereid was en zichzelf in staat achtte ‘om zijn eigen verdediging te voeren’, heeft zij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel haar beslissing onvoldoende gemotiveerd. Hierbij is van belang dat de mondelinge behandeling op aandrang van de rechtbank is voortgezet zonder aanwezigheid van de advocaat en dat niet blijkt dat de rechtbank bij haar oordeel rekening heeft gehouden met de invloed van de stoornis van betrokkene waarop zij de verlening van de voorlopige machtiging heeft gebaseerd.
3.7
Onderdeel I slaagt derhalve. De overige onderdelen behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juni 2017;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsherenG. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
2 februari 2018.